Midzomerdienst, juli 2009

‘Toen de zon was ondergegaan, brachten allen hun zieken naar hem toe, met al hun kwalen,

Studentenekklesia in De Rode Hoed. Amsterdam, 26 juli 2009

1.
‘Toen de zon was ondergegaan, brachten allen hun zieken naar hem toe, met al hun kwalen, Hij legde hen één voor één de handen op en genas hen.’ Wie is hij? ‘Uit velen gingen demonen uit, schreeuwend. Jij bent de zoon van God. Zij wisten dat hij de Messias was, zij wel, zij wisten zich ontmaskerd. In de vier uitverkoren verhalen over hem, ons overgeleverd als evangeliën, in het zogenoemde Nieuwe Tweede Testament, is hij bijna altijd omgeven door ‘een menigte’. ‘De menigten zochten hem, kwamen tot bij hem, hielden hem vast’. In het voorgelezen fragment uit het evangelie van Lukas gaat de zon onder – de gigantische zon, die als een bruidegom langs de hemel klimt en afdaalt aan de uiterste grens, broeder zon. Na zonsondergang, zo wordt verteld, zo staat geschreven, worden de zieken en bezetenen naar hem toe gebracht en de suggestie is dat hij de hele nacht door zieken en bezetenen omringd is: ‘Toen het dag geworden was, ging hij heen naar een eenzame plaats’.

Wie is hij? Hij zal echt bestaan hebben, even echt als wij bestaan – dat is het enige dat wij over hem zeker weten. Wij hebben de verhalen, wij weten dat die verhalen geen historische berichten zijn, maar ‘iconografische’ teksten bedoeld om de gedachtenis aan een historische gestalte levend te houden – om de kracht die van hem uitging door te geven.

2.
Wie is hij? Hoort en ziet het levend woord, lees, hardop en leef je in. Nader het tafereel dat de tekst van het evangelie je aanbiedt; zie met de ogen van je verbeelding wat daar gebeurt, voeg je bij die menigte en kijk en zie en aanschouw – met de ogen van je hart, met je ‘innerlijk aanschouwingsvermogen’.

Je ‘innerlijk aanschouwingsvermogen’, dat zijn woorden uit de ‘geestelijke oefeningen’ van Ignatius van Loyola, de stichter van de Orde der Jezuïeten die ook wel ‘Sociëtas Jesu’, sociëteit – Gezelschap van Jezus wordt genoemd. Toen ik 18 was sloot ik me aan bij dat gezelschap, en deed die beroemde geestelijke oefeningen: een retraite van dertig dagen diepe stilte en concentratie – vier meditaties iedere dag, over Gods grote bestemmingsplan met deze wereld en over het leven van Jezus. Zo’n meditatie begon met allerlei aanroepingen, dan las je een fragmentje uit het evangelie, en dan was het eerste belangrijke moment aangebroken, de vorming van een plaats – voorstelling met je ‘innerlijk aanschouwingsvermogen’, met ‘de ogen der verbeelding’ moest je het landschap zien waarin Jezus zijn weg ging, ‘beschouwend de lengte, de breedte, de diepte en of die weg vlak is, dan wel door dalen en over heuvels gaat’. En hoe hij daar staat, aan de oever van het meer van Galilea, omringd door zijn leerlingen, en horen wat hij zegt. Dat is ‘plaatsvoorstelling’ – zelden kwam ik tijdens de meditatie verder dan de plaatsvoorstelling. Daar vond ik ‘vertroosting’ in, zo heette dat. En waar je vertroosting in vond, daar moest je zo lang mogelijk ìn blijven, ‘verwijlen’ – dat was een gouden tip van Ignatius. Ik kroop in de tekst, ik stond daar vlak bij die bezetenen. En toen de zon was ondergegaan zag ik hoe ze hun zieken naar hem toebrachten en hoe hij hen de handen oplegde, één voor één.

Geestelijke oefeningen: proberen zo dicht mogelijk bij hem te komen, bij hem te horen. Je vereenzelvigen met hem. In hem veranderen, zijn geest inoefenen – je moet, jíj, hoogstpersoonlijk – met godweetwie en hoeveel anderen samen – hèm worden, zijn lichaam in deze wereld, zijn presentie, zijn uitstralende kracht, zijn liefdesenergie. Je moet één worden met deze zoon van God, met deze messias, zijn ‘messiaanse gemeente’ worden. En dat begint met geestelijke oefeningen, met meditatie, stilte, aanschouwen, luisteren, dertig dagen lang vier maal per dag. En dan voortaan iedere dag een vol uur, ’s morgens vroeg, om zo een lange dag in zijn geest te blijven. Dat was de opdracht. Wat een opdracht – wie denk je wel dat je bent.

3.
In augustus 1958 – ik was toen 6 jaar in ‘het Gezelschap’ – werd ik door mijn ‘oversten’ naar Groningen gestuurd, om daar Nederlandse taal en letteren te studeren. Ik woonde op het Maartenscollege, een middelbare school in opbouw, en van mijn studie kwam niet veel terecht, aanvankelijk, want ik moest op die school regelmatig ‘bijklussen’, de huiswerkklas, de strafklas, zieke leraren vervangen. Tot de studie Nederlands behoorde toen nog het bijvak Gotisch. Gotisch is de oudst bekende Germaanse taal, de nog net herkenbare betovergroottante van ons Algemeen Beschaafd Nederlands. Gotisch leren is bijbelteksten lezen – de enige Gotische documenten die bewaard zijn gebleven zijn fragmenten uit de bijbel- vertaling van bisschop Wulfila uit de vierde eeuw.

In de zomer van 1959, precies 50 jaar geleden, zat ik op een bloedheet zolder- kamertje van het Maartenscollege over de Gotische tekst van het Johannes- evangelie gebogen. Want begin september had ik een laatste kans om mijn tentamen Gotisch te doen, en haalde ik dat niet dan moest ik een jaar overdoen, enzovoort. Er zat dus niets anders op dan in zes weken zomervakantie Gotisch te leren. Met behulp van een grammatica- en een woordenboek stotterde ik van woord naar woord – het zesde hoofdstuk van het Johannes-evangelie – het verhaal over de broodvermenigvuldiging. Het zei me niks, het voelde als scheikunde. En toen gebeurde het dat ik herkende, dat mijn ‘innerlijk aanschouwingsvermogen’ werd gewekt. Langs de omweg van een vreemde taal naderde ik en zag en herkende de gestalte van Jezus – ‘jah lastida ina manageins filu’: en een grote menigte volgde hem, veel menigte, ‘manageins filu’, omdat zij de tekenen zagen die hij deed aan de zieken, ‘taiknins…bi siukaim’. De schok er herkenning: je verstaat, je weet, het overkomt je, het wordt je gegeven.
‘Een grote menigte volgde hem, zij aanschouwden de tekenen die hij deed aan de zieken. Jezus ging de berg op en daar zette hij zich neer, met zijn leerlingen …. Jezus hief zijn ogen op en toen hij zag dat een grote menigte naar hem toe kwam sprak hij tot Filippus: ‘Waarvan zullen wij op de markt broden kopen, dat dezen hier te eten hebben?’ Dit zei hij om hem te beproeven want zelf wist hij wat hij van plan was om te doen (…) Een van zijn leerlingen, Andreas zei hem: ‘Hier is een kleine jongen, hij heeft vijf gerstebroden en twee vissen – maar wat moet je daarmee met zovelen.’ Jezus sprak: ‘Zorg ervoor dat de mensen gaan zitten’.

4.
In september, het kon nog net voor het nieuwe studiejaar begon, deed ik tentamen Gotisch bij professor Buma, hoogleraar Friese taal- en letterkunde, een vurige vriendelijke man. ‘Gaat u zitten, wat wilt u lezen?’ ‘Johannes 6’, zei ik. ‘Leest u maar’. Ik las – ‘manageins filu’(…) bi siukaim’. ‘Goed gelezen’, zei hij en herhaalde heel de tekst, al mijn uitspraakfouten corrigerend. ‘Wilt u dit vertalen’, vroeg hij hoffelijk. Ik begon. ‘Uitstekend’, zei hij, en met grote stem vertaalde hij zelf, subtiel corrigerend. En zo deden we nog eens tien regels. ‘Jezus nam de broden, sprak het dankgebed en deelde uit onder hen die aanlagen, zo ook van de vissen, zoveel zij wilden. Toen zij verzadigd waren sprak hij tot zijn leerlingen: ‘Verzamel de overgebleven brokken opdat niets verloren gaat’. ‘We zullen de bladzij niet omslaan’, sprak hij. ‘Het is voldoende. Wat een schitterend verhaal’. Hij keek mij recht aan. ‘Een zeven’, zei hij plechtig. Het klonk als ‘een zegen’. En die klinkt nog. Opdracht en zegen.

5.
Onder de titel ‘Blauw oog voor Jupiter’ stond het volgende in de krant, een dezer dagen: ‘Het is een dreun geweest van kosmische proporties. Wat Jupiter precies geraakt heeft is onduidelijk, maar de grootste planeet van ons zonnestelsel vertoont sinds enkele dagen een blauw oog ter grootte van de aarde (…). Een planetaire oplawaai van een dergelijke omvang wordt zelden waargenomen. De laatste keer was exact 15 jaar geleden, toen twintig brokstukken van een komeet insloegen op Jupiter. De zwaarste daarvan had de kracht van 12 miljoen keer de atoombom op Hiroshima in 1945.’

‘Die in een ommezien van eeuwen – lichtjaren van bestemde tijd – met dit heelal u hebt verweven’ zingen wij. Maar weten doen we bijna niets van dit heelal, van lichtjaren en zwarte gaten – en hoe het met deze wereld zal gaan, de komende duizend jaar zeg maar. We hebben alleen dat schitterende verhaal. En dat zullen we het komend seizoen, vanaf 13 september, in het vijftigste jaar van ons ekklesia- bestaan …. dat zullen wij overwegen en ondervragen en zingen, wekelijkse geestelijke oefening.

En dan nog dit: die Spaanse woorden die wij tijdens het delen van brood en beker zullen zingen: ‘En todo amar y servir’, die komen uit het dagboek van Ignatius van Loyola uit 1548. En 31 juli is zijn feestdag. En die ga ik vieren.