Dominicuskerk. Amsterdam, 7 juli 2008
Hij was de eerste en belangrijkste leermeester van mijn leven. In december 1950 – ik zat in de vijfde klas van het gymnasium van het Ignatiuscollege en hij was onze godsdienstleraar – kwam hij aanzetten met een tekst uit de Griekse tragedie Antigone, waarin de mens wordt bezongen, zijn hachelijke grootheid, wat hij allemaal kan, heel veel, grote geweldige dingen, in het Grieks polla ta deina, maar één ding kan hij niet: de dood ontkomen – dood was dood voor de grote Griekse tragediedichter.
De Kils las voor, legde uit, wij lazen mee en sommigen van ons huiverden van herkenning. Dan kwam er een tweede tekst op tafel: het bijbelse lied, psalm 8, ook een gedicht over de grootheid van de mens, maar zó ánders -met de woorden: ‘Wat is de mens dat Gij aan hem denkt.’ Die zin maakte het verschil. Of we dat begrepen? Ja dat begrepen we, of toch niet – nog niet. Maar je voelde je wereld en je hart en verstand ruim worden, in ruimte gezet, en in die ruimte woonde en zwierf ik met alle mogelijke vragen en onbegrijpelijke antwoorden. Dat geluksgevoel van te horen bij grote verhalen en visioenen is bij me gebleven.
In de zomer van 1971 flitste die tekst uit Antigone voorbij en ik schreef op het stramien van dat eeuwige gedicht het lied Zwemmen en varen – het werd een van zijn geliefde begrafenisliederen.
Tot 1970 is hij in veel variaties die grote leermeester gebleven. Hij gaf, ik meen, als eerst katholiek theoloog in Nederland, een leerhuis – in de Oude Manhuispoort, voor katholieke intellectuelen – één bijbelboek per avond. Zijn schriftuitleg in de Amsterdamse Studentenekklesia, in de jaren ’60, vormde de grondslag van onze liturgievernieuwing en was zo nieuw en confronterend en evident, dat de Vaticaanse theologen hem ter verantwoording riepen. Dat vond hij niet leuk, ook wel weer interessant, hij vond het ‘ach nou ja’.
Begin jaren ’70 nam zijn leven een keer. Hij hield nog wel eens een lange preek, maar dat was dan een verhaal over mensen, zoekgeraakte mensen die hij had teruggevonden. Van briljant leermeester werd hij doodgewoon straatarm pastor. Voor eigen rekening – en namens een genadige ontfermende God. Hij wilde God zo direct en naakt mogelijk ontmoeten. Hij had een zintuig voor het verdriet en de wanhoop, maar ook voor de schoonheid van mensen. Hij wist intuïtief dat God, de god van zijn jeugd die later de god van de bijbel bleek te zijn – dat die hem verschijnen zou, bij glimpen en in afglans, in de ogen van mensen die hem om bevestiging en eerbied vroegen.
En zo heeft hij mij en anderen, velen van ons geleerd: dat het mogelijk is God te doen in de liefde, de eerbied, de solidariteit die je aan mensen betoont. Dank je wel, Jan van Kilsdonk, voor je grote leermeesterschap.