Tot vrijheid

zijn jullie geroepen. Misbruik die vrijheid niet

Amsterdamse Studentenekklesia, zondag 25 januari 2009

Eerste lezing

Tot vrijheid
zijn jullie geroepen.
Misbruik die vrijheid niet
om in het wilde weg
je eigen gang te gaan.
Maar zoek naar wegen
om elkaar van dienst te zijn.
Want heel de Thora
is in dit ene woord vervuld:
heb liefde tot je naaste
die een mens is
zoals jij.

Zo schreef Paulus
in het jaar 54
in zijn brief
aan de Galaten.

Tweede lezing

Gelukkig allen die uw wegen gaan
rechttoe rechtaan aldoende uw Thora.

Gelukkig allen die De Afspraak houden
die U zoeken, uit de grond van hun hart.

Wees gelukkig, doe het onrecht niet,
hebt Gij gezegd. En ik vernam uw stem.

Doe dit en dat, zo en niet anders, zegt Gij,
en ik ga, de weg van uw opdracht

maar op wankele voeten, ik moet nog
leren die levensweg te volgen

uw voorgeschreven woorden te houden –
moge ik nooit te schande staan.

Moge ik de orde van uw recht doorschouwen
ik zal U dankbaar zijn.

Inzetten wil ik waar Gij op inzet.
Wijk niet te ver van mijn zijde.

Psalm 119, vers 1-8

Woord ten geleide

Het Capitool in Washington, dinsdag 20 januari 2009. Barack Obama beëdigd als president. ‘Hoop boven angst en cynisme,’ zegt hij. ‘Weg met versleten dogma’s.’ Dus toch, denk ik, eindelijk. En het voelt als die dichtregel van de grote Herman Gorter: O nieuw getijde dat is nu.

Het Pietersplein in Rome, donderdag 11 oktober 1962. Opening van het Tweede Vaticaans Concilie dat op 25 januari 1959 – vandaag precies vijftig jaar geleden – door paus Johannes XXIII werd aangekondigd. Wij, een nieuwe generatie priesters- in-opleiding, theologiestudenten, jezuïeten ook nog, zitten voor de televisie en zien in zwart-wit 2500 bisschoppen de Sint Pieter binnen trekken, zingend Ubi caritas et amor, Deus ibi est – Waar vriendschap is en liefde, daar is God. De paus zegt in zijn openingstoespraak dat het de bedoeling is de kerk bij de tijd te brengen, te vernieuwen, aggiornamento – hij weet zeker dat het kan; hij pleit voor wederzijds begrip boven strengheid. Wij huiverden van hoop.

O nieuw getijde dat is nu. Een roepingsverhaal. Roeping, opdracht en zegen.

Toespraak

1.
Als kind had ik een innige relatie met de katholieke kerk; een gelukkige roomse jeugd, midden in de Tweede Wereldoorlog. Met prachtige sacramentsprocessies en bloemen en kaarsen bij Mariabeelden. Met kerststallen en zeven-kerken-bezoeken op Witte Donderdag. En als middelbare schooljongen leerde ik de gregoriaanse gezangen beminnen, onder leiding van Bernard Huijbers. Toen ik achttien was, koos ik, eerst aarzelend, later uit rotsvaste overtuiging, voor het priesterschap. Ik wist me geroepen.

De dichter Leo Vroman heeft eens gezegd dat Tineke, zijn vrouw over wie hij voortdurend schrijft, de metafoor is ‘voor alles wat met liefde te maken heeft’. Zo was voor mij de eerste vijfentwintig jaar van mijn leven het woord ‘kerk’ de metafoor voor alles wat met gemeenschap, bezield verband en de zin van het leven te maken had. ‘Kerk’ riep het ideaal in mij op van liefde en gerechtigheid en vrede over alle grenzen heen.

En toen er in 1958 plotseling een nieuwe paus gekozen werd die een ‘concilie’ bijeenriep, een groot beraad over hoe het beter kon, en toen de kerk de indruk wekte in plaats van een starre institutie een bevrijdingsbeweging te zijn, toen dachten we met onze vurige harten dat er iets nieuws beginnen zou.

2.
Van 1958 tot 1961 studeerde ik Nederlandse taal- en letterkunde in Groningen, en in de weekends was ik surveillant (oppasser) op het internaat ‘De Esserberg’, verbonden aan het Sint Maartenscollege aldaar. Zondagsavonds om half negen moesten de negenenveertig jongens van dat internaat naar het Lof: uitstelling van het allerheiligst sacrament, wierook, Latijnse gezangen – met lange tanden bromden ze mee.

Na zo’n lof in november 1958 riep de paterprefect van dat internaat mij toe: ‘Bedenk jij in godsnaam iets nieuws, iets met de bijbel en zo, en een liedje in het Nederlands – want jij bent toch een dichter?’

Ik schreef de zondag daarop, op de fiets – ‘Zolang er mensen zijn op aarde … zolang de mensen woorden spreken, zolang …’ En daarna nog zo’n tien liedjes, op oude, betrouwbare melodieën.

In de zomer van 1960 begon mijn samenwerking met componist-medebroeder- jezuïet Bernard Huijbers. En in de advent van 1960 met leermeester Jan van Kilsdonk die de intrigerende naam ‘Amsterdamse Studentenekklesia’ had gegeven aan wat tot dan toe ‘Studentenmis’ werd genoemd.

De Kils, zoals hij genoemd werd, dweepte nogal met wat hij noemde de ‘verfijnde’ schoonheid van Latijnse liturgie en gregoriaans: eens per twee weken zong de schola cantorum van Wim van Gerven, prachtig – later internationaal beroemd geworden. Toen de Kils onze nieuwe liedjes had gehoord, vroeg hij Huijbers en mij om op de andere zondag onze ‘gemeenschapsmis’ op zijn studenten te beproeven. Ik bedelde bij hem om lesjes exegese, hij kende de Schrift, ik niet. ‘Waarover preek je volgende week?’- over de bekoringen van Jezus in de woestijn, het evangelie van de eerste zondag van de Vasten. ‘Vertel, wat betekent dat eigenlijk, dat Jezus ‘door de geest’ naar de woestijn gevoerd wordt.’ Hij uitleggen, ik alles opschrijven. Van wat ik begreep, maakte ik een liedje. En zo iedere week.

In 1964 werd ik priester gewijd, in 1965, met nog drie vrienden, benoemd tot studentenpastor in deze Ekklesia.

3.
Beslissend voor mijn roeping tot kerklieddichter was mijn kennismaking met bisschop Bekkers van ’s-Hertogenbosch. In die dagen belichaamde bisschop Bekkers voor mij en voor godweet hoeveel anderen de kans op vernieuwing van de rooms-katholieke kerk, en de redelijkheid van die hoop. Tegen de toen al talrijke wantrouwers en vermoeide spotters in dacht hij dat het binnenkort zou lukken. Hij vertrouwde zichzelf en geloofde wat zijn ogen zagen: een trage, in instituties vastgelopen kerkelijke bedoening (niet enkel in Rome, ook in Nederland), èn het gezonde verstand en de goede wil van allergewoonste mensen om, tegen die instituties in, de oorspronkelijke inspiratie van het evangelie trouw te blijven. Hij was door zijn Nederlandse collega’s aangewezen om ‘namens de gehele kerkprovincie’ met Rome contact te houden over de vernieuwing van de liturgie.

Van alle binnenkerkelijke problemen die het Tweede Vaticaans Concilie te verstouwen zou krijgen, had paus Johannes de vernieuwing van de liturgie als eerste op de agenda geplaatst. Een van zijn onverwachte, veelzeggende gebaren; in de taal van prediking en liturgie, niet in welke theologische vaktaal dan ook, moet het evangelie ons worden gegeven, wou hij maar zeggen. Liturgie werd plotseling kerk-bij-uitstek, daar trad de ‘gemeenschap der gelovigen’ aan het licht, en daar moesten mensen getroost en bemoedigd worden, geïnspireerd en onderricht, en wel ‘in hun eigen taal’.

4.
Bisschop Bekkers nodigde mij uit voor een ‘grondig’ gesprek. Het werden heel wat gesprekken waarin hij mij lang en breed aan het woord liet, mij ondervroeg en ook zichzelf liet ondervragen. Sinds die ontmoetingen weet ik uit ervaring wat gezag is en wat niet. Wat hij jegens mij deed, zonder opzet en misschien zelfs onbewust: kritische, soms ontnuchterende ondervraging, beveiligd door respect – bemoediging zonder complimenten -, luisteren zonder angst of vooroordeel, zelf even onbevangen meepraten, met geen andere argumenten dan die van je eigen gezond verstand, geen leer en geen gezag van anderen achter je elleboog: dat is gezag.

Hij bevestigde, in een beslissende fase van mijn leven, mijn vermoeden dat ik een bijdrage te leveren had en een taak te vervullen.

‘Aanpassing van de liturgie aan het hier en nu, dat is pas trouw aan de traditie; alleen een levende, zich vernieuwende traditie is ‘traditie’ -’ en dat een verstaanbare liturgie bij uitstek de mogelijkheid bood om bijbelse inspiratie door te geven – enzovoort, zat ik te betogen, tijdens ons eerste gesprek. ‘En nu komt ge mee naar de keuken om het aan de zusters uit te leggen,’ zei hij dan. Dat Brabantse ‘ge’ gaf aan zijn zinnen soms iets groots en gevleugelds, alsof hij profetieën over mij uitsprak, of zegeningen: ‘Ge zult er uw leven mee te doen houden,’ zei hij eens, en ‘Als ge dat zo inziet, dan moogt ge hopen het ook waar te maken.’

Op zaterdag 14 mei 1966 werd hij begraven – in alle dorpen tussen Den Bosch en zijn geboorteplaats Sint Oedenrode werden bloemen op zijn kist gelegd. – ‘Niemand leeft voor zichzelf, niemand sterft voor zichzelf’, werd er gezongen.

5.
Johannes XXIII was in juni 1963 al gestorven. En opgevolgd door paus Paulus VI- Montini. Tijdens zijn pontificaat herwon het centrale Romeinse gezag zijn greep op de aanvankelijk bijna revolutionaire ontwikkelingen. De curie kwam in handen van de bekwame cynische technocraat Benelli; onder zijn leiding werden de conciliebesluiten genegeerd of tegengewerkt. Montini zelf liet geen enkele twijfel bestaan aan zijn inzichten en bedoelingen. Al tijdens het concilie greep hij meermalen autoritair in, en gaf steun aan een conservatieve minderheid waar het ging over de Joden, de oecumene, godsdienstvrijheid èn geboortebeperking. Hij wenste de traditionele leer tot in haar meest bizarre details gehandhaafd te zien; verbood discussie over het celibaat en andere vormen van seksuele bevrijding; stond toe dat processen gevoerd werden tegen andersdenkende theologen als Schillebeeckx; riep veelvuldig op tot vrede, maar ontzag alle dictaturen en militaire junta’s; trad op tegen sociaal bewogen bisschoppen als Helder Camára in Brazilië.

In 1968 publiceerde hij zijn wereldbrief (‘encycliek’) ‘Over het menselijk leven’ (Humanae Vitae) waarin hij, tegen de meerderheid van zijn speciale adviescommissie in, het oude rigide standpunt van de roomse kerk inzake geboortebeperking heilig en voor eeuwig onaantastbaar verklaarde – op vurig aanraden, zoals later bleek – van ene Karol Woytila, aartsbisschop van Krakau, de latere paus Johannes Paulus II, in wie hij een blind vertrouwen had. De reactie op Humanae Vitae was wereldwijd zo verontwaardigd dat Paulus VI daarna geen wereldbrief meer heeft gepubliceerd.

Dit was het einde van alle aggiornamento. De grote leegloop van priesters uit het ambt en van gelovigen uit hun parochies is toen begonnen. De rigide kliek van vóór Johannes kwam opnieuw aan de macht en heeft tot op vandaag de toon gezet in heel de kerk van Rome – en dat beleid wordt door alle huidige Nederlandse bisschoppen uitgevoerd.

6.
Intussen – terug naar 1966-1968 – werd de Amsterdamse Studentenekklesia, met andere onbekende en bekende adressen, bijvoorbeeld de Kritische Gemeente IJmond onder leiding van Jan Ruyter, tot een plaats waar gemengde huwelijken werden ingezegend, en homoseksuelen en gescheiden mensen de deelname aan de eucharistie niet werd ontzegd.

En al doende ontdekten wij de diepere laag van onze geloofstraditie, de joods- christelijke bijbel. Wij ontdekten de verkondiging van Thora en Evangelie als onze meest eigenlijke opdracht. Niet de formele officiële rooms-katholieke kerk, maar de veel wijdere gemeenschap van Schriftgelovigen bleek onze meest essentiële context in tijd en ruimte, ons bezield verband. Al doende beseften wij dat wijzelf, hoe tijd- en plaatsgebonden ook, erfgenamen waren van de traditie – plaats waar die traditie werd doorgegeven en behoed. In de verkondiging van de Schrift bleek haar overwicht – en verbleekten de aanspraken van het Romeinse instituut. Niet een nederige verstandhouding met Rome, maar deze plaatselijke ekklesia werd steeds meer onze roeping.

7.
Toen een van ons team van Amsterdamse studentenpastores te kennen gaf dat hij ook als getrouwd man zijn taak als voorganger wilde blijven vervullen, vonden wij dat vanzelfsprekend. En tegelijk voorzagen wij een geruchtmakend en waarschijnlijk onoplosbaar conflict met Rome. Maar je weet maar nooit – kome wat komt.

Niemand van ons was tegen het celibaat – als tijdelijke of blijvende levenskeuze. Maar bijna 90 procent van de Nederlandse katholieke bevolking, deskundig geënquêteerd op initiatief van de Nederlandse bisschoppen, was tegen het verplichte celibaat en tegen het daarachterliggende priester- en kerkbeeld – al in 1964.
Er was op het Nederlands Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout (weet u nog?) uitvoerig en emotioneel gepraat over verplicht celibaat en gehuwde ambtdrager. Kardinaal en bisschoppen verklaarden zich bereid ‘tot bij de paus hiervan getuigenis af te leggen’. Een goedgelovige, in kerkelijke diplomatie ongeschoolde roomse publieke opinie maakte daarvan dat de bisschoppen bereid waren daar met eigen overtuiging en met hartstocht voor te pleiten, ja zelfs te vechten voor deze inzichten. Wij geloofden dat niet.

Ik reisde naar Rome, omdat daar een invloedrijke minderheid van prelaten zich kon vinden in het concept van de paroisse pilote, de experimenteerparochie voor liturgievernieuwing, die in de jaren vijftig in Parijs grote indruk maakte, en aanvankelijk ook vanuit Rome werd getolereerd. Een ‘experimenteerparochie’ voor gehuwde priesters was misschien bepreekbaar – dacht ik.

8.
Ik was al eerder in Rome geweest, voor overleg binnen de Jezuïetenorde. En, de eerste keer, in november 1965 ter gelegenheid van een congres over het eucharistisch tafelgebed. Toen dat congres op zijn einde liep, werd ik door bisschop Jan Bluyssen, die het middelaarschap inzake liturgie van bisschop Bekkers had overgenomen – werd ik dus uitgenodigd voor een etentje in een Romeins restaurant. Tussen voorgerecht en hoofdgerecht overhandigde hij mij een brief van het Vaticaanse departement-voor-liturgie. Daarin stond dat in de Amsterdamse Studentenekklesia per 1 december de viering van de eucharistie weer in het Latijn moest. Ik las de brief, gaf hem terug en zei: dat doen we niet en ik neem deze brief niet in ontvangst. Ja, maar het móét, zei Bluyssen. Ik antwoordde niet en we aten. ‘Waar moet ik die brief dan laten?’ vroeg de bisschop. Die is nooit aangekomen, zei ik, die is zoekgeraakt.

Er is toen besloten een vergadering te beleggen van een aantal bisschoppen met vertegenwoordigers van nog andere bekende liturgische experimenteerplaatsen, de Nijmeegse Boskapel, de Jongerenkerken in Venlo en Maastricht. Die bijeenkomst heeft begin februari 1966 plaatsgevonden ten huize van bisschop De Vet van Breda. Daar is die brief toen plechtig zoekgeraakt en hebben wij onszelf uitgeroepen tot experimenteerparochie. In die dagen was het nog mogelijk de Nederlandse bisschoppen ‘van onderaf’ ter verantwoording te roepen en tot rede te brengen.

Maar in september-oktober 1968 was dat in Rome onbespreekbaar: geen experimenteerparochies voor gehuwde priesters. Humanae Vitae had gesproken. Het verplichte celibaat was dan wel in 1968 voor 90 procent van de rooms- katholieken een achterhaalde zaak – maar bij nader inzien moest die nog helemaal worden uitgevochten. In intens onderling overleg met de bezoekers van de ekklesiadiensten viel het besluit voor deze zaak geweldloos de barricaden op te gaan.

9.
Toen onze collega Jos Vrijburg op 27 oktober 1968 zijn verloving bekend had gemaakt, en met uitzondering van één het hele team zich had uitgesproken voor zijn volledig in functie blijven, koos 98 procent van de deelnemers aan dit Ekklesiaberaad voor de vrije opstelling, ‘buiten verantwoordelijkheid van de bisschoppen’. Bisschop Zwartkruis van Haarlem, onze bisschop, reageerde onmiddellijk met ‘geen sprake van’.

Morgen, precies veertig jaar geleden, op 26 januari 1969 werd in de Ignatiuskapel aan de Hobbemakade, voor de camera’s van KRO Kenmerk het conflict geformuleerd en wereldwijd bekend: ‘vrije opstelling’. Dat kon dus helemaal niet, dat tartte de officiële rooms-katholieke visie op het ambt van bisschop en priester. Ik noemde het een ‘vrij gebeuren’ dat in geen kerkjuridische termen te vertalen was. Ik voegde daaraan toe: ‘Geen bisschop zou zo’n groep de mogelijkheid behoeven te ontzeggen om in de toekomst bij te dragen tot een nieuwe vorm van geloofsbeleving.’

We hebben geen nieuwe kerk gesticht en zijn niet protestant geworden. We gaven alleen het toenmalige bestuur van de rooms-katholieke kerk niet langer het recht om in onze ‘plaatselijke gemeente’ de dienst uit te maken. Daarmee hebben we de paus niet afgeschaft. Als die goed is, mag hij de bezielende voorzitter zijn van iedere kerkvergadering op wereldschaal. En hij blijft ook hartelijk welkom hier.

Op bevel van Paulus VI was ik inmiddels door de generaal van de Jezuïeten uit de orde ontslagen, met de onvergetelijke woorden ‘Der Papst hat geweint’.

10.
Anderhalf jaar later, op 27 september 1970, werd de ‘vrije opstelling’ een feit, toen ik als gehuwd priester voorging in de eucharistie. Ik werd niet door een knokploeg van het altaar gesleurd, zoals mij telefonisch was beloofd. Wel riep een pater Capucijn een onverstaanbare aanklacht en verliet een aantal bezoekers uit protest de kapel.

‘Als deze beslissing ons zou vervreemden van mensen die zich tot nu toe hier hebben thuis gevoeld, spijt ons dit oprecht,’ verklaarde de Ekklesia grootmoedig, ‘maar wij zullen op deze beslissing niet terugkomen en de consequenties aanvaarden.’ De consequenties bleken, al na enige dagen, heel eenvoudig: we kregen de huur opgezegd van de Ignatiuskapel, de studentenpastores werden door de bisschop ontslagen, de salarissen en kerkelijke subsidies werden ingetrokken. Seth Gaaikema, in die dagen een van de bezoekers van de Ekklesia, gaf in een uitverkocht Carré een benefietvoorstelling van zijn show Tien miljoen geboden – van de opbrengst konden wij enige maanden onze telefoonkosten betalen en aan nog een paar andere verplichtingen voldoen.

In november 1970 werd kapelaan Simonis, de woordvoerder van de behoudende groep ‘Confrontatie’, tot bisschop van Rotterdam benoemd.

In zijn officiële reactie schreef bisschop Zwartkruis: ‘Als bisschop moet ik nu uitspreken dat de door de Amsterdamse Studentenekklesia gekozen weg voor mij onaanvaardbaar is, en dat daarom de betrokken priesters niet meer onder mijn verantwoordelijkheid in ambtelijke bediening werken. Ik zou op dit ogenblik, ter wille van de solidariteit binnen de kerk, iedereen met klem willen vragen om, bij alle verschil van overtuiging of inzicht, alles te doen om een schadelijke verharding van standpunten te voorkomen. Daarom ben ik van mijn kant bereid, ook na de keuze die door de Amsterdamse Studentenekklesia is gemaakt, wegen te zoeken waardoor wij met elkaar in contact blijven. Een ieder, die gelooft in de boodschap van het evangelie, kan niet aanvaarden, dat een conflict zonder uitzicht is.’

Dit is uniek in de kerkgeschiedenis van de laatste eeuwen. Ere wie ere toekomt. Het opvallendste is het ontbreken van alles wat naar banvloek en verkettering zweemt. Geijkte kerkjuridische termen als suspensie en ex-communicatie komen er niet in voor. Het officiële bisschoppelijke woord gaat geen stip of jota verder dan de omschrijving die wijzelf op 26 januari 1969 van onze ‘toekomstige’ situatie gaven: buiten verantwoordelijkheid van de bisschop. Vicaris Kuypers, rechterhand van bisschop Zwartkruis, ving dat op in een toelichtend interview: ‘Niets is gemakkelijker dan gebruik te maken van de bestaande kerkrechtelijke terminologie. – In de bisschoppelijke verklaring wordt geprobeerd maatschappelijke taal te spreken zonder aan de duidelijkheid van de woorden íets af te doen. – Elk woord is gewogen; de woorden moeten hun werk maar doen.’

11.
In het najaar van 1970 was het gevecht dus uitgewoed. Dakloos begonnen we aan onze vrijheid. Voor de zondagochtend huurden we de Amstelkerk; voor doordeweekse bijeenkomsten zwierven we van zolder naar zolder. Ik wilde een vast adres, een huis waar (zo zei ik het in mijn taal van toen) ‘religieuze en maatschappelijke, mystieke en politieke vragen en experimenten elkaar zouden kunnen raken en inspireren’.
In 1972 kochten we, van grote en kleinere giften, een huis aan de Nieuwe Herengracht en noemden het ‘De Populier’.

Toen we die slopende confrontatie met de officiële kerk, met het systeem, hadden beëindigd, kwam er energie vrij voor een ‘nieuwe relatie’, zeg maar; met het Boek, de Thora, het profetische visioen, de weg van Jezus en Paulus.

‘Ik ga, de weg van uw opdracht
maar op wankele voeten, ik moet nog
leren die levensweg te volgen.’

Leermeesters als Kleijs Kroon, bij velen nog bekend, en Bert ter Schegget en Yehuda Aschkenasy en Ton Veerkamp hielpen ons scherper te lezen en te analyseren. Wij leerden de oorspronkelijke betekenis van ‘de Naam’. De Naam van hem die, volgens het boek, als enige waard is ‘god’ genoemd te worden en die ‘niet-god’ is in de gangbare betekenis van dat woord. In het bijbelse geloofsverhaal is de inhoud van ‘de Naam’: bevrijding uit alle vormen van onderdrukking en onrecht, uit alle verhoudingen waarin mensen vernederd worden, ontroofd aan zichzelf, misbruikt, klein gehouden, kansloos gemaakt. De betekenis, ofwel ‘de functie’ van de Naam is: oproep tot sociale gerechtigheid, pleidooi voor nieuwe menselijke verhoudingen en visionair program voor een nieuwe aarde. In de taal van de katholieke geloofsleer, de liturgie en volksvroomheid van mijn roomse jeugd werd in naam van ‘god’ een beroep gedaan op nederigheid, lotsaanvaarding, gehoorzaamheid aan kerkelijke en wereldse overheden, en geloof in een hiernamaals waar alles goed komt. Wie probeert het woord ‘god’ betekenis te geven vanuit het bijbelse gerechtigheidsvisioen (politieke betekenis dus), moet wel vervreemden van dit nog altijd gangbare rooms-katholicisme.

Groeiend inzicht in de politieke strekking van het bijbelse geloofsverhaal bracht ons op allerlei vragen tegelijk. Zou de Thora van Mozes en Jezus richting kunnen geven aan projecten van maatschappijvernieuwing? Zouden wij, geleerd en bemoedigd door ‘het boek’, het revolutionaire elan van de jaren zestig kunnen bestendigen en verdiepen, tenminste op bepaalde plekken in de samenleving? ‘Een revolutionair elan oproepen vereist een langdurige en geduldige arbeid die bestaat in de vorming van het bewustzijn’, schreef Sartre.
Wat is de leerschool van de Thora anders dan vorming en hervorming van bewustzijn en geweten? Door analyse van bekende, door informatie over onbekende feiten, en door studie van de geschiedenis, mensen leren ìn te denken tegen de stroom van het gangbare? Hoe bereik je mensen en hoe win je ze voor een ideaal, hoe maak je ze van cynische buitenstaanders tot nuchtere betrokkenen, hoe leer je ze solidair te zijn, en te volharden? Vragen tot op vandaag!

12.
De Amsterdamse Studentenekklesia heeft ja een bewogen geschiedenis met de rooms-katholieke kerk. Wij komen uit haar voort, uit haar muziek vooral; wij bestaan buiten haar instituut en gezag, en hebben de gehoorzaamheid aan de paus en bisschoppen opgezegd, na een hooglopend gewetensconflict. Sindsdien hebben wij temidden van alle kerken geen enkele status of hoe noem je dat. We noemen ons ekklesia, ‘bijeen geroepenen’; maar zijn geen kerkgenootschap – en zullen dat ook nooit worden, mag ik hopen. Wij maken deel uit van een beweging die dwars door alle kerkelijke scheidsmuren heen gaat – wij horen bij de verborgen gemeente van mensen die proberen niet te buigen voor leugens en cynisme.

En met de naam van Jezus op onze lippen vieren wij eucharistie – volgens de Romeinse theologische inzichten ‘ongeldig’: ongewijde mannen en vrouwen gaan voor in de dienst van de tafel. En iedereen, gedoopt of ongedoopt, homo of hetero, getrouwd of ongetrouwd, samenwonend of gescheiden – iedereen die in de rooms- katholieke kerk niet mag meedoen aan tafel, mag dat hier wel.
Wat er ook in de loop van eeuwen rond dit eenvoudige ritueel gespeculeerd mag zijn, wij proberen het te verstaan en vorm te geven als teken van bereidheid je levenskracht, je tijd, je geld te delen met hen die geen deel van leven hebben; en dat wij ons verplichten aan dat visioen van een wereld waar brood en liefde is voor allen. Het visioen tot ritueel gelouterd, verdicht tot een gebaar tegen honger, geweld, noodlot – sacrament van hoop en onvoorwaardelijke liefde. Nieuwe liefde.