Ekklesia, zondag 30 januari 2011
Woord ten geleide
Welkom wij allen, van dichtbij, van verder weg – De Nieuwe Liefde, ‘dat prachthuis dat daar staat’ (Da Costakade 102, tien minuten lopen van hier) – ach, waar het hart vol van is … De Nieuwe Liefde, waarheen dezer dagen het kantoor van deze ekklesia is verhuisd èn de bibliotheek en de bureaus van Leerhuis; en waar het koor al heeft gezongen, gerepeteerd voor deze dienst: die Nieuwe Liefde zal zijn, zal wórden: debat, bezinning en poëzie, je kunt ok zeggen ‘een leerhuis voor een betere wereld’.
Debat is een woord voor tweespraak, oefening in waarheidsvinding, hoor en wederhoor, hardop denken. Bezinning is de binnenkant, de ziel van het debat, het stil worden dat aan ieder gesprek vooraf moet gaan. En poëzie is taal die zingt – en de verbeelding, de utopie aan de macht. De Nieuwe Liefde waar U allen op zondag 13 februari vanaf half twee, twee uur in de middag hartelijk welkom bent.
Nieuwe Liefde, Nieuwe Dageraad.
Zo bidden wij:
Gezegend Tij
met uw stem die roept
met uw Naam ‘Ik zal er zijn’ –
Gij die tot hiertoe onze toekomst zijt
dat wij niet in vertwijfeling zinken,
Toespraak
1.
Woorden, woorden, woorden. Woorden schieten te kort om – bijvoorbeeld om mijn dankbaarheid te uiten voor dit fantastische feest, zegt de gouden jubilaris. In Haïti, zegt de nieuwslezer, heerst een onbeschrijfelijke chaos. Tot onze onuitsprekelijke vreugde is ons een dochter geboren. Wij noemen haar Imaani.
Tekortschietende woorden, onbeschrijfelijk, onuitsprekelijk: het zijn bruikbare clichés om op momenten van grote emotie en hevige ontroering toch nog vrij precies te zeggen hoe je je voelt. Onze omgangstaal zit vol met zulke clichés, vooral als we proberen te praten over moeilijke dingen als: hoe maak je het – wat zal ik zeggen – je begrijpt wel wat ik bedoel. Maar ook van veel professionele taalgebruikers kennen we dat, van schrijvers en dichters. Die schrijven en dichten het tekortschieten van de woorden meestal niet aan zichzelf toe, maar aan ‘de taal’. ‘De taal is armoedig, doodarmoedig. Die de werken des Vaders kent, weet dat’, schreef Nescio tot verbazing en vertedering van allen die zijn meesterlijke beschrijvingen kennen van een zonsondergang in december, van een mistig landschap aan de overkant van het IJ, van een zomeravond aan de Amstel.
De taal is onuitputtelijk rijk: alle woorden tezamen, en al hun mogelijke betekenis- en klankverbindingen; iedere taal een melkwegstelsel, alle talen van de wereld bijeen een uitdijend heelal. Niets is onuitsprekelijk. Alles wat bestaat, in feiten, in gedachten, in herinneringen, in fantasie of dromen, kan gezegd worden, omschreven, aangeduid, te vermoeden gegeven, verstaanbaar meegedeeld. De taal is bron, schatkamer, landschap. Geheugen en geweten. Voor iedere pijn heeft zij een klank, een kreet. Over ieder verlangen is ooit gezongen. Alle zielenroerselen en elke verstandsverbijstering, alle nuances van liefde en dood zijn ooit opgeschreven. Stromen teksten waarin wij kunnen rondzwemmen. Waaraan wij kunnen drinken.
Wij? Niet al onze kinderen en hun allochtone klasgenoten hebben toegang tot die schatkamers en bronnen. Veel van wat ooit geschreven werd om mensen aan zichzelf te openbaren, is vergrendeld of onverstaanbaar gemaakt. Zoals geneesmiddelen niet voor iedereen bereikbaar zijn, zo zijn ook woorden, taalschatten, openbaringsteksten niet voor iedereen bereikbaar.
‘Mijn ziel moge altijd dankbaar blijven voor de genade van het woord’ – schreef vlak voor zijn dood de dichter Adriaan Roland Holst. In die genade kunnen wij elkaar laten delen. Dat is cultuur: mensen, van welke leeftijd ook, toegang verschaffen tot wat in alledaagse omgangstaal vaak onbeschrijfelijk, onuitsprekelijk en onzegbaar wordt genoemd.
2.
De Europese beschaving, het aloude, rijk gezegende Avondland van onze grootouders en voorouders was overtuigd van de kracht van de taal, men leefde op de waardevaste betekenissen der woorden: God betekende God, mens betekende mens. In 1945 was dat voorbij. De taal wankelde op haar grondvesten. De woorden van een massamoordenaar bleken vernietigende overtuigingskracht te hebben gehad,. De taal waarin onze voorouders elkaar hun liefde verklaarden en hun kinderen grootbrachten, de taal die gegeven is om mensen te verbinden, was systematisch gebruikt om mensen uit elkaar te slaan en tegen elkaar op te zetten.
De joodse cultuurfilosoof George Steiner beschrijft de geschiedenis van de twintigste eeuw als ‘epi-loog’, tijdperk-na-het-woord, waarin de logos, het woord van ‘In den beginne’, het met scheppingskracht geladen woord, tot zwijgen is gebracht. Heeft de taal als ‘bezield medium’ nog toekomst, vraagt Steiner zich af, is er nog taalgemeenschap tussen mensen mogelijk? Hij vreest dat er met de taal der mensen, en als voorbeeld neemt hij de Duitse taal, iets onherstelbaars is gebeurd. Zij is zo vreselijk misbruikt voor vernietiging en ‘besmet met leugens’ dat zij misschien wel nooit meer bij machte zal zijn waarheid en licht over te dragen.
‘Maak van woorden overbrengers van verschrikking en leugens’, zegt Steiner, en iets van de leugens en het sadisme zal zich nestelen in het merg van de taal (…) De taal zal niet langer groeien en zich vernieuwen’.
In bezield-verband-huizen als De Nieuwe Liefde zal, tegen de in Nederland breed uitgezaaide taalverzieking in, zorgvuldig worden geformuleerd en zo zuiver mogelijk gezongen. En daar zal ook het inzicht worden gekoesterd dat niet alles wat uit mensenmonden opklinkt onder het recht valt van de vrije meningsuiting.
3.
Maaike Meyer, hoogleraar in de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, schreef deze gedenkwaardig woorden: ‘Het gedicht is een van de plekken die in onze cultuur zijn afgesproken om te mediteren over het mensenleven, over de verborgen mogelijkheden van taal, over dubbelzinnigheid en meerduidigheid. Het is een plaats om ons te onttrekken aan de dagelijkse, voortdenderende slappe omgangstaal. Wij buigen ons in stilte over een klein, eindig stukje tekst, dat, omringd door wit, alle aandacht naar zich toetrekt. De omgang met poëzie heeft iets ritueels en iets religieus.’
4.
En zo buig ik mij dan nu, hardop, over een klein stukje tekst van Lucebert, een beroemd stukje beginnend met de woorden ‘in deze tijd’ en daarmee bedoelt hij de tijd van de Tweede Wereldoorlog en daarna.
In deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
Wat schoonheid heette, wat troost gaf, waarheid leek, is ontmaskerd als schijnwaarheid en schone schijn. En de mens die dacht dat hij het stralend, uitverkoren middelpunt was, de norm, het ijkpunt van het universum, beseft als nooit eerder in de geschiedenis dat hij nietig is, zo bijna niets, zo met één achteloos gebaar weg te wuiven als ‘een broodkruimel op de rok van het universum’ – de mens die gezien heeft hoe mensen bij miljoenen vernietigd worden.
‘In deze tijd’ ontvangt en aanvaardt de dichter zijn opdracht: om de misbruikte taal weer geloofwaardig te maken. ‘Ik heb daarom de taal in haar schoonheid opgezocht’. Het is de schoonheid van de taal dat zij gemeenschap kan stichten en gezongen kan worden – ‘het lied heeft het eeuwig leven’ is een van Luceberts gevleugelde woorden, en ‘neem mijn lied als uw hart’.
Niet alleen Lucebert, maar alle dichters van na de tweede wereldoorlog, waar ook, tot op vandaag, allen tezamen hebben aangetoond: dat taal, nog, bezield en bezielend verband kan zijn. Het ‘met scheppingskracht geladen woord’ is door de verschrikkingen van alle wereldoorlogen niet tot zwijgen gebracht. Dat moet je niet vieren met één gedichtendag per jaar. Dat moet je vieren met één gedichtendag per week.
Poëzie:
de tintelende taal
van een achter alle
kwaad verrijzend dageraad
schreef Martinus Nijhoff, die van ‘de wildernis zal bloeien als een roos’.
Poëzie: tintelende taal van het grote bijbelse visioen van een nieuwe wereld, zonder scheidsmuren, van een nieuwe geboorte, die oerutopie.
Als de utopieën verstommen, de utopische oasen uitdrogen, zal zich een wildernis, een woestijn van banaliteit en radeloosheid verbreiden; Poëzie is een utopische oase, die wij zullen cultiveren, koesteren – in De Nieuwe Liefde. Wij zullen blijven hopen op dat ‘plotseling oplaaiend vuur van visioenen’, toch? Ja, toch, tegen banaliteit en radeloosheid in. Het zal, het zal worden. Zeg amen.