Eerste brief van Paulus

Doe geen onrecht aan je naasten
want God zelf zal voor hen opkomen, dat weet je.

Ekklesia, 30 december 2012

Voorlezing uit de eerste brief van Paulus aan de gemeente van Tessalonika 1 Tessalonicenzen 4-5 passim

Doe geen onrecht aan je naasten
want God zelf zal voor hen opkomen, dat weet je.
Niet om onrecht te bedrijven heeft hij ons geroepen,
maar om in heiligheid te gaan.
Wie deze levensleer veracht, veracht niet enkel mensen,
maar God zelf
wiens geest in jullie werkt. –
Dat je elkaar moet liefhebben,
dat heeft God zelf je geleerd.
Maar wij roepen jullie op om daarin nog te groeien.
Blus de geest niet uit.
Kleineer de begeesterden niet.
Openstaan voor alles,
behouden wat goed is,
afwijzen wat slecht is.
God onze vrede,
heilig ons door en door,
dat wij, van hart en ziel onbedorven,
en onbesproken voor u bewaard blijven
die dag dat komen zal
Jezus, de heer, de messias.
Trouw is hij die heeft geroepen.
Hij houdt woord.

Toespraak

Vladimir Nabokov, de grote Russisch-Amerikaanse schrijver, vertelt in zijn boek ‘Geheugen, Spreek’ hoe hij als klein kind tussen zijn ouders liep in de tuin van hun landgoed: ‘Zij schreden gelijkmatig voort en tussen hen in stapte ik trots en holde en stapte weer, van zonneplek naar zonneplek.’ – Wat kan je ooit nog anders willen dan twee handen die je vasthouden van zonneplek naar zonneplek?

Ik voel mij door het licht verplicht
te leven
maar eer ik me aan die plicht om ’t licht
wil geven,
moet ik weten of het nog anders is
dan in brand gevlogen duisternis.

Luchtige regels van Pierre Kemp, op het randje van een obsessie: als ‘licht’ in brand gevlogen duisternis is, dan – dan geef ik me daar niet aan over, dan is alles explosief, onveilig, steekvlammen, rookwolken. Hoe kom je dat te weten, dat licht licht is en geen ‘in brand gevlogen duisternis’? En dat de zon je niet verslinden zal als een leeuw; dat de maan je niet beheksen zal, dat het water uit de kraan je niet vergiftigen zal? Hoe ben ik dat te weten gekomen? Door anderen die ik geloofde op hun gezicht en hun woord, en omdat ik ze zelf van dat water zag drinken. Het is mij net als Nabokov vergaan, toen ik een klein kind was: ik ben ‘ik’ geworden in de lichtkring van betrouwbare woorden, in de veiligheid van ‘wij’; vastgehouden van zonneplek naar zonneplek, door schaduwstroken heen. Andere, eerdere mensen maken je ‘ik’, door je aan te kijken, aan te raken, aan te spreken. Was je nooit ‘in aanraking gekomen’, je zou een cactus geworden zijn. Had niemand naar je gekeken, je was een blinde muur geworden.

Er zijn mensen als cactussen en blinde muren. Ze zijn opgegroeid niet in de veiligheid van wij, in de lichtkring van betrouwbare woorden, maar in de onveiligheid van ‘men’ en ‘ze’. Ze zijn bang gemaakt door mensen met maskers op, en niet vastgehouden, maar overgelaten aan zichzelf toen ze nog zichzelf niet waren. Ze zijn boos gemaakt en gestraft voor hun boosheid. Bang en boos denken ze dat licht ‘in brand gevlogen’, of erger nog, ‘in brand gestoken’ duisternis is. En dat woorden verraders zijn.

Hoeveel mensen zijn er in Nederland opgegroeid met wat ik, met beelden van Pierre Kemp en Nabokov, een lichtkring van betrouwbare woorden noem en vastgehouden ‘van zonneplek naar zonneplek’? Het Sociaal en Cultureel Planbureau enquêteert heel wat, maar dit niet. In haar rapporten staat wel hoeveel procent Nederlanders nog kerkelijk is en wekelijks bidt, en gelooft in God, maar niet hoeveel procent gelukkig of ongelukkig is opgegroeid, en wie in de meerderheid zijn.

Stel, je hebt niet alleen in je eerste kinderjaren, maar ook later in je jeugd het redelijk goed getroffen. Je hebt leren lachten en huilen, luisteren en zingen. ‘Ze’, anderen, lieten je blijken dat ze je belangrijk vinden. Ze maakten je open en wekten je behoefte aan intimiteit. Ze namen je mee de ruimte van de vriendschap in; leerden je verlangen en gaan: dat je voor iets gáán kunt, voor een ideaal, voor een ander, gáán, niet vallen – en hoe gelukkig dat kan maken. Stel, je behoort tot die gelukkigen: zou het dan misschien zó kunnen zijn, dat je moet leren verantwoordelijkheid te dragen voor die anderen, die onveilig, bang, boos, ongelukkig zijn?

Er is al jaren een maatschappelijke discussie gaande, over normen en waarden. De vraag naar deze verantwoordelijkheid van gelukkig-welvarend-rijk voor ongelukkig-zwak-arm, is de kernvraag van deze discussie. En het is leerzaam te zien hoe er om het antwoord wordt heen gestotterd, hoeveel ingewikkelde nuances worden aangebracht, in hoeveel bochten er gewrongen wordt.

De bijbel beantwoordt de vraag naar onze verantwoordelijkheid voor elkaar met een ondubbelzinnig ja. Zij meent dat mensen het aan het licht dat zij ontvangen hebben verplicht zijn zich te ontfermen over hen die leven in duisternis – ‘duisternis’ wordt in bijbelse beeldentaal ‘de schaduw van de dood’ genoemd. En wat welke christelijke catechismus ook beweren mag over de onmacht van de mens tot enig goed, de bijbel meent dat mensen bij machte zijn tot solidariteit en ontferming. 2