Als Samuël oud is

Als Samuël oud is, stelt hij Saul aan: hij moet wel. Saul mislukt en moet wijken voor David.

Ekklesia, De Rode Hoed. Amsterdam, 4 december 2016

Als Samuël oud is, stelt hij Saul aan: hij moet wel. Saul mislukt en moet wijken voor David. Wanneer Saul, met zijn zoon Jonathan, op de bergen van Gilboa door de Filistijnen vernietigd is, wordt David tot koning uitgeroepen, dertig jaar oud.
Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning van Israël gezalfd was, rukten zij op om zich van hem meester te maken. David verslaat ze en verovert hun afgodsbeelden, dat betekent: hij maakt ze geheel onschadelijk. Het is het jaar 1000.
Dan verovert David Jeruzalem, de stad van de onafhankelijke clan der Jebusieten; een hoge en ontoegankelijke vesting, neutraal gelegen tussen de noordelijke en de zuidelijke stammen in, op de berg Sion. David maakt deze ‘vaste burcht’ tot zijn residentie, hoofdstad van zijn koninkrijk, Davidsstad. Vervolgens brengt hij de Ark van het verbond, waarin de stenen tafelen met de tien woorden rusten, naar Jeruzalem over en maakt daarmee zijn eigen stad tot de stad van God (2 Sam. 16). En sindsdien is Jeruzalem bezongen als geen plek ter wereld: ‘Stad van mijn hart, Jeruzalem, met uw huizen schouder aan schouder; daar staat de stoel van het recht, daar zal staan de tafel der armen’. (Psalm 122)

Toespraak

1.
David zette zich neer voor het aangezicht van Adonai en zei:
Wie ben ik, mijn God, en wat is mijn huis, dat Gij mij zover hebt laten komen?
En dat was nog te weinig in uw ogen, mijn God;
ook aangaande de verre toekomst hebt Gij U uitgesproken
over het huis van uw knecht …
Adonai, Gij zijt onze God, Gij hebt dit gedoe over uw knecht gesproken –
zegen dan van nu af het huis van uw dienaar,
zodat het bestendig zal staan voor uw aangezicht.
Wat wat Gij, Adonai, hebt gezegend, zal voor altijd gezegend zijn

Het Boek der Kronieken, waarin dit nogal snorkende gebed van koning David staat opgetekend (wat komt hij er mooi en wijs en groots en nederig uit), het Boek der Kronieken vertelt de officiële geschiedenis van Israëls grote koning. Het Boek Samuël, waaruit wij al een aantal weken voorlezen, vertelt de ware geschiedenis.
In het Boek der Kronieken wordt David beschreven als een briljant, veelzijdig mens: politicus, strateeg, religieus leider, volksopvoeder, behoeder van de traditie. Vlak in zijn buurt treffen we de profeet Natan aan als een bemoedigende raadgever, helemaal op Davids hand – wie zou zich niet zo’n ‘geestelijk leidsman’ wensen: “Doe gerust alles wat u in de zin hebt. God is met u”.
In het boek Samuël is David, briljant-veelzijdig-doortrapt, nu eens meedogenloos, dan weer, zeker naarmate hij ouder wordt, halfslachtig. En daar is Nathan de tegenstem, die aanklaagt en ter verantwoording roept. In het Boek der Kronieken komt Davids affaire met Batseba niet voor, en niet de moord op Uria; en evenmin de opstand van zijn zoon Absalom en de daarop volgende burgeroorlog. Het Boek der Kronieken censureert de geschiedenis. Het Boek Samuël openbaart de geschiedenis. Wij volgen het verhaal zoal beschreven in het Boek Samuël.

2.
Geen koning, klonk het, met profetenstem.
Een koning wilden wij, we kregen hem.
Een herdersjongen, sterk en slim, zo één
die reuzen velt met maar een kiezelsteen.
Maar die ook zingen kon bij luit en lier –
dan luisterden in vrede mens en dier.

Wij woonden veilig in zijn koninkrijk.
Hij was een arend in de lucht gelijk,
zijn roem ten top, gevleugeld zijn gezag –

Zo begint het David-lied, waaruit wij straks enkele strofen zullen zingen. En nu, nu het doel van dat hachelijke instituut van het koningschap bereikt is, wat doet David nu? Zet hij zich nu neer op zijn koningstroon, met een afschrift van de Thora, ‘al deze recht woorden, om ze te bewaren en te doen’, volgens het model dat in het boek Deuteronomium, hoofdstuk 17, wordt getekend? ‘David was koning over heel Israël, en hij was het die voor heel zijn volk recht en gerechtigheid behartigde’ (2 Sam. 8, 15). Maar op een avond stond David van zijn rustbed op en ging wat lopen op het dakterras van zijn paleis. Hij zag vandaar een vrouw die aan het baden was. Zij was beeldschoon. David liet vragen wie zij was, en er werd hem gezegd: het is Batsjeba, de dochter van Eliam, de vrouw van Uria, de Hetiet. Toen zond David knechten om de vrouw te halen (2 Sam. 11, 2-4).

David had een ‘one night stand’ met haar. Daarna ging zij naar huis. Enige tijd later liet ze aan David weten dat zij zwanger was.
Er was altijd wel een oorlog aan de gang, en Uria, Batsjeba’s man, vocht aan het front. Toen David hoorde dat zij zwanger van hem was, gaf hij aan zijn generaal Joab de opdracht om Uria naar hem toe te sturen. Uria kwam, en David vroeg hoe Joab en het leger het maakten en hoe het er met de oorlog voorstond, en vervolgens zei hij: “Ga naar huis en slaap maar eens goed bij”, of zoiets.
Maar Uria ging niet naar huis; hij bleef slapen in het poortgebouw van het paleis bij de knechten van zijn heer. Toen men David verteld had dat Uria niet naar huis was gegaan, zei hij tegen hem: ‘U hebt toch een lange reis achter de rug. Waarom bent u niet naar huis gegaan?’ Uria antwoordde: ‘De ark en het leger van Israël en Juda zijn ondergebracht in hutten, opperbevelhebber Joab en zijn manschappen bivakkeren in het open veld; zou ik dan naar huis gaan om te eten en te drinken en te slapen met mijn vrouw? Zo waar u leeft, dat doe ik niet’! David zei tegen Uria: ‘Blijf ook vandaag nog hier, dan laat ik u morgen teruggaan’. Uria bleef die dag dus nog in Jeruzalem. De dag daarop nodigde David hem bij zich aan tafel en voerde hem dronken. Toch ging Uria ’s avonds niet naar huis, maar legde zich opnieuw te slapen bij de knechten van zijn heer. De volgende morgen schreef David Joab een brief, die hij aan Uria meegaf. In de brief stond: ‘Stel Uria op waar het hevigst wordt gevochten en geef hem geen rugdekking, opdat hij wordt getroffen en sneuvelt. Uria vond de dood. De vrouw van Uria kreeg bericht dat haar man was gesneuveld, en zei treurde om haar echtgenoot. Toen de rouw tijd voorbij was, nam David haar bij zich aan het hof. Zij werd zijn vrouw en baarde hem een zoon.

3.
Wat David gedaan had, was groot kwaad in de ogen van God Ik zal er zijn. Hij stuurde de profeet Natan naar David en deze sprak:

Twee mannen woonden in dezelfde stad.
De één was rijk, de ander arm.
De rijke had grote kudden schapen en runderen.
De arme had niets.
Alleen maar één klein ooilam
dat hij gekocht had
en dat hij in leven had weten te houden.
Het was bij hem opgegroeid, samen met zijn kinderen.
Het at van zijn bord, het dronk uit zijn beker,
het sliep in zijn schoot,
het was voor hem zoveel als een dochtertje geworden.
Op een dag kwam er iemand bij de rijke op bezoek.
En nu kon de rijke het niet over zijn hart verkrijgen
om een van zijn eigen schapen of runderen te slachten,
en daarvan een maaltijd te bereiden
voor de vreemdeling die bij hem op bezoek was gekomen.
Dus besloot hij het ooilam van de arme weg te halen
en dat te laten slachten.

David ontstak in woede over de rijke man. ‘Bij God-Ik zal, de man die zoiets doet, verdient de dood’. Toen zei Natan: ‘Jij bent die man’.

De schanddaad van David wordt gevolgd door een lange reeks verschrikkingen. De God die hij heeft binnengehaald, de God van uittocht en bevrijding – die op de Sinaï gezegd tot Israël, en ín Israël tot alle mensen van toen en nu en de komende wereld: “Ik, de Naam, ik ben de god die jou uit het slavernijsysteem, uit alle vormen van despotisme heeft uitgeleid”. En dat Hij is ‘bewarend liefde tot het duizendste geslacht, maar de schuldige niet houdend voor onschuldig, bezoekende de ongerechtigheid der ouders aan kinderen en kindskinderen tot het derde en vierde geslacht’ (Exodus 34:7) – die God heeft hem bij monde van de profeet Natan gezegd: ‘Je hebt je gedragen als een farao, een despoot die over het leven van mensen beslist, je bent een rover en een moordenaar. Uit je eigen huis ga Ik rampen over je brengen. Voor je ogen neem Ik je vrouwen weg en geef ze aan je naaste; en onder de ogen van de zon zal hij bij jouw vrouwen liggen. Jij, in het verborgene heb je het gedaan. Maar Ik, Ik zal dit doen voor de ogen van heel Israël, en voor de zon’ (2 Sam. 12: 11-12).

4.
Absalom, Davids lievelingszoon, heeft een beeldschoon zusje, Tamar. Zij wordt door zijn halfbroer Amnon verkracht en verstoten. Twee jaar later, tijdens een soort familiereünie ver buiten Jeruzalem, wordt Amnon door dienaren van Absalom vermoord. Absalom vlucht. En David rouwt om Amnon, en treurt om Absalom. Het verhaal vertelt dat Joab, Davids generaal en vertrouweling, aan hem zág hoezeer hij naar Absalom verlangde. Na drie jaar keert Absalom terug naar Jeruzalem, maar nog twee jaar duurt het voordat David zich, door bemiddeling van Joab, met Absalom verzoenen kan. En het geschiedde daarna, dat Absalom zich een wagen aanschafte, en paarden, en vijftig mannen die voor hem uitliepen (2 Sam 15:1). Bovendien is hij bloedmooi, met een enorme vracht haar op zijn hoofd. Dus verwerft hij grote populariteit en aanhang – de kroonprins met zijn faraonische allures, wagens en paarden: het vertoon van een oud-oosters despoot.
Hij begint in het openbaar te stoken tegen zijn vader, krijgt belangrijke mannen uit de kring rond David aan zijn kant en laat zich tot koning uitroepen.
De menigte, zoals altijd en overal licht ontvlambaar, kiest zijn kant. In het vervolg van het verhaal, worden de aanhangers van Absalom ‘Israël’ genoemd; zo gaat dat in een burgeroorlog, niemand weet meer wie wie is. David moet vluchten; Absalom neemt Jeruzalem in en krijgt de cynische raad om, op klaarlichte dag en voor de ogen van heel Israël, bezit te nemen van de bijvrouwen van David. ‘Er was dus voor Absalom een tent gespannen op het dak van het paleis, en voor de ogen van heel Israël nam Absalom bezit van de bijvrouwen van zijn vader’ (2 Sam. 16:22). Het is een soort gouden-kalf- tafereel: de menigte die zich staat te vergapen, de uitdagende seksuele potentie als teken van absolute macht.
Absalom, ‘vader van de vrede betekent zijn naam’ – naam is opdracht.
David ziet kans Jeruzalem te ontvluchten, de Jordaan over. Joab en een deel van het leger zijn hem trouw gebleven. Ze trekken Absalom tegemoet. David wil mee, maar zijn mensen houden hem tegen. Ze zeggen: ‘Zelfs al zou de helft van ons sneuvelen, het zou niemand deren. Maar gij zijt evenveel als tienduizend van ons’ (2 Sam. 18:3). En dan volgt hét verhaal van David en Absalom (2 Sam. 18:24-19:5).

5.
De koning had zijn aangezicht bedekt
en schreeuwde:
Mijn zoon Absalom, Absalom,
mijn zoon, mijn zoon.

Dan stapt Joab bij hem binnen en spreekt enige hartige woorden: Wat hebben we nu, is de overwinning behaald en jij bent er niet blij om? Jij hebt je vijanden lief en je haat je vrienden! Als Absalom nog leefde en wij waren allemaal dood, dan zou je tevreden zijn. David vermant zich en neemt plaats in de poort. ‘En men meldde aan het volk: Daar, in de poort, zit de koning. En heel het volk kwam voor het aangezicht van de koning’ (2 Sam. 19:9).

Binnen de oud-oosterse literatuur is dit een zeer ongewoon koningsverhaal, met zijn toegespitste beschrijvingen van mensen die niet als goden en helden, als engelen of duivels worden neergezet, in mythologische zwart-wit tekening, maar als mensen met herkenbare karakters: zo en niet anders zijn wij zelf, vandaag nog.

6.
Wat moeten we aan met al die mensengeschiedenis? Met onze eigen verhalen? Was het maar niet gebeurt. Kon je het maar ongedaan maken. Maar dat kan je niet. Was ik maar in jouw plaats gestorven – maar dat ben je niet. En nu moet je verder leven. Met je schuld, met je herinneringen. Probeer te vergeten. Maar dat kan je niet. Totdat je op zekere dag of nacht merkt dat je het toch aan het vergeten bent, dat je het verdringt – en je schaamt je. Maar ook dat went – je moet toch leven. Of je vergeet het nooit, aanvaardt deemoedig, leeft – een ander mens geworden?

Nu, in deze uren, overal ter aarde in talloze geheugens en zielen, sterven zonen en wenen vaders, worden gruwelijk moorden bedacht, en komen mensen tot inkeer.

Het bijbelverhaal leert dat David zich ter verantwoording liet roepen. Hij erkent dat hij het zelf gedaan heeft en hij neemt de verantwoordelijkheid voor zijn daden op zich. Hij wentelt het niet af op anderen, hij draagt het zelf. Daarom ook verontschuldigt hij zijn verblinde zoon – het is alsof hij weet en erkent dat niet Absalom zelf de eerste schuldige is. En hij drinkt de beker tot op de bodem. In die bereidheid om zijn schuld te dragen, om eraan te lijden en alle gevolgen onder ogen te zien, is David het prototype geworden van de mens die zich bekeren kan.
Het verhaal over het koninkrijk van David heeft in later eeuwen van ellende het visioen uitgeroepen van een boven alle volkeren en koninkrijken uitstijgend ‘koninkrijk van recht en vrede’. De stichter van die nieuwe orde wordt Messias genoemd, Gezalfde van ‘Ik zal er zijn’. Van die Messias wordt gezegd dat hij bereid is de schuld van velen te dragen en dat hij zo de macht van het kwaad zal breken. Die Messias zal geboren worden uit het huis van David, een twijg aan de tronk van Jesse, of, met een ander beeld, een rank aan de heilige wijnstok – zoals het huis van David en heel Israël in sommige psalmen en profetenliederen wordt genoemd.

7.
Wat gebeurt er met ‘de wereld’? Zij wordt geregeerd door ‘wreed koningschap’. Door een systeem van uitbuiting en wapenhandel, roofmoord.
De waarheid is, dat ook binnen de ‘progressieve beweging’ de taxatie van wat er met de wereld gebeurt en zou moeten gebeuren onhelder en halfslachtig is. Er is niet enkel geen gemeenschappelijk strategisch inzicht en praktische politieke aanpak. Er is ook geen gemeenschappelijk visioen van het land van de toekomst: de inhoud zelf van woorden als solidariteit, mensenrechten, spreiding van kennis, bezit en macht, menswaardig bestaan, staan ons niet helder voor ogen en houdt ons dus verdeeld. Zo is het ook in dit land gesteld, en 17 maart 2017 zijn er verkiezingen.

En dan: velen die tien jaar geleden nog diep geraakt werden door de onheilspellende feiten, kunnen en willen dat niet meer. Sommigen bekennen dat heel die ondeelbare menselijke problematiek hen te zwaar op het hart ligt; anderen zijn domweg moe van dat altijd maar analyseren en mee-verantwoordelijk zijn. De een is realistisch geworden, een ander cynisch; weer anderen willen nu eindelijk wel eens léven; laten we tenminste onszelf redden, we leven maar één keer – moet je dan ongelukkig zijn, rusteloos, altijd lijden aan alles?

Omdat mensen bekeerbaar zijn, is de geschiedenis ‘open’ en niet gedoemd tot noodlottig van kwaad tot erger omdat wij door schuld en lijden gelouterd kunnen worden en van onze mislukkingen kunnen leren, daarom is er toekomst voor ons.