Allerzielen

Langzaam zie ik hen gaan
die ik nog bij mij had,
de bocht om van het pad.

Ekklesia. Amsterdam, 4 november 2018

1.
Enkele gedichten van Ida Gerhardt

HET DOODSBERICHT

Langzaam zie ik hen gaan
die ik nog bij mij had,
de bocht om van het pad.
Wat gouddoorschenen stof,
dan wordt het in de hof
nog stiller dan voorheen.
De liefsten. – Eén voor één.

IN MEMORIAM PATRIS

Waar is mijn Vader? Is hij in het licht?
Hij lag verheerlijkt, toen hij was gestorven.
Zíet hij, van aangezicht tot aangezicht?
Zijn aardse liefde was op haar gericht,
die nooit op aarde vrede heeft verworven.
Is hem, ginds, het volmaakte aangericht?

GENESIS

Oud worden is het eindelijk vermogen
veraf te zijn van plannen en getallen;
een eindelijke verheldering van ogen
voordat het donker van de nacht gaat vallen.

Het is een opengaan van vergezichten
een bijna van gehavendheid genezen;
een aan de hand der tijdeloosheid wezen.
Of in de avond gij de zee ziet lichten.

het is, allengs, een onomstotelijk weten
dat gij vernieuwd zult wezen en herschapen
wanneer men van u schrijven zal ‘ontslapen’
wanneer uw naam op de aarde is vergeten.

Ida Gerhardt

Waar is mijn vader? Is hij in het licht?
Dat gij vernieuwd zult wezen en herschapen.

Dichtregels van Ida Gerhardt, erfgenaam van de psalmen en van het bijbelse opstandingsvisioen.

Dat bij de God van Mozes en Jezus niets onmogelijk is: dat is de strekking en de geest van heel het bijbelse geloofsverhaal. Als die God bij machte is uit chaos en duisternis een bewoonbare aarde te scheppen, dán is hij ook bij machte tot een nieuwe schepping. De priester-profeet Ezechiël heeft dit ‘onmogelijke’ uitgebeeld in het ‘visioen van de doodsbeenderen’: knekels, doder kan het niet, voegen zich tot geraamten, zenuwen eroverheen, vlees, huid; en dan, zoals God de mens uit aarde boetseerde en levensadem in hem blies, blaast hij levensadem in het dode gebeente, ‘en stonden op hun voeten, rechtovereind, onafzienbare schare’ (Ezechiël 37:10). Het onmogelijke. Opstanding. Nieuwe schepping. Hij die begonnen is, kan ook iets nieuws beginnen.

Jezus, dood, begraven, maar, zegt het grote verhaal, door Gods kracht en levensadem opgewekt, wordt door zijn eerste Joodse volgelingen de ‘eerstgeborene’ van een nieuwe schepping genoemd. Zo dachten ze het ondenkbare. Het graf is leeg, hij stijgt ten hemel. Zo verbeeldden zij het onvoorstelbare: dat de dood hem niet vasthouden kon, niet óp kon tegen de levensadem. Vanuit die ‘geloofservaring’ schreven zij hun evangelie.

Om die geloofservaring te behouden en door te geven werden in later eeuwen ‘de twaalf geloofsartikelen’ gesmeed, ijzersterke formuleringen die tegen de tijd bestand zijn gebleken – tenminste, ze zijn er nog.

Die geleden heeft onder Pontius Pilatus,
is gekruisigd – gestorven – begraven.
Die nedergedaald is ter helle,
de derde dag verrezen uit de doden.
Die opgestegen is ter hemel –
Ik geloof in de verrijzenis van het lichaam
en het eeuwig leven.

Stalen strohalmen deze ‘geloofsformules’, waaraan mensen zich vastklampen in hun woordeloosheid. Die zij opladen steeds weer met de energie van hun hoop; die zij tot wachtwoorden en lijfspreuken maken om het visioen te bewaren.

Weer later zullen deze geloofsformules omstandig becommentarieerd, doordacht, beredeneerd, bediscussieerd, tot een eigen taaluniversum uitdijen: ‘de theologie’, met officiële woordvoerders en kerkelijke gezagsdragers. Wat oorspronkelijk als een lied gezongen werd, wordt dan te geloven opgelegd, wordt onverbiddelijke kerkelijke leer.

*

Naar aanleiding van zijn nieuw verschenen boek Leven met de goden zegt de beroemde kunsthistoricus Neil MacGregor, in een interview in het dagblad Trouw: ‘Er komen vluchtelingen naar West-Europa. (…) Als we willen dat die nieuwkomers zich bij ons aansluiten, dan hebben we een gemeenschappelijk verhaal nodig waar zij zich bij kunnen aansluiten. (…) Neem het verhaal van de opstanding van Christus. Dat tart onze rede. Maar als je het leest als krachtig poëtisch statement over goedheid die niet gedood kan worden, die altijd overleeft en weer opstaat, dat liefde sterker is dan de dood, dan wordt het een verhaal waarin bijna iedereen zich kan herkennen.’

Hij vindt dat dit verhaal, deze ‘poëtische mythe’, moet terugkomen als het verbindende grote verhaal dat al onze Europese meningsverschillen overstijgt: ‘Liefde sterker dan de dood.’

Nog eenmaal Ida Gerhardt – over liefde sterker dan de dood.

ZOMERNACHT

Onder de Archipel der sterren
lig ik op de allene heuvel,
lig ik bij de allene woning.
Ik woon alleen, ver van de mensen.
Waar denk ik aan? Dat ik moet sterven
want alle schepselen moeten sterven.
En dat die éne ik zó liefheb
dat deze liefde niet al sterven,
maar wordt gesteld onder de sterren.

2.
Een béétje doodgaan. Dat kan ook. Kan ook? Het gebeurt in ieder mensenleven. Soms meer dan eens.
Onze levens zijn vol anderen, vaak te veel – niet bij te houden. Ongezochte contacten die soms intens worden, plotselinge vriendschappen, langzame of plotselinge vervreemdingen. Je ontmoet een man, een vrouw. Je bent geboeid – maar het komt er niet van elkaar te leren kennen: een vluchtige aanraking, een dagdroom; het dendert verder, het leven, alles, hét.

Afsterven. Doodbloeden. De taal heeft overal woorden voor.
Kom op, maak het niet te zwaar. Zo gaat het nu eenmaal, meestal.
Het leven is vol momenten van ‘een beetje doodgaan’.
Ongewild afscheid. Helemaal geen afscheid.
Kwijtraken.

Zo ging dat: dat we gingen lopen samen
met vier vijf zeven en sprongen
wartaal brullend en lachten lachten
en rode stegen opzochten
en kranten volschreven… en hadden
ook politieke plannen

en dan plotseling had jij
een andere baan en ik een nieuwe liefde
en jij een kind en jij geen god meer
en liepen we niet meer samen

en lachten nog wel, eerst hard
later meesmuilend
en belden nog wel
maar na jaren niet meer
en hadden heimwee en droomden elkaar
vijftig jaar jonger.

Toen werd jij ziek en jij
en jij ging dood
en ik schaamde me
dat ik jullie niet gebeld had.

De hartenkreten die wij
in elkaars oren slaakten

en hoe wij elkaar kwijt raakten.

Kwijtraken. Een vader, een kind, een goede bekende, een geliefde, meerdere mensen tegelijk, een milieu, een gemeenschap zelfs. Niemand hier die het niet is overkomen. Dat bedoel ik met het understatement ‘een beetje doodgaan’.
Kwijtraken. Het heeft iets van verwaaien of zomaar ergens de grond in, je weet niet waar. Zonder vertroostend ritueel. Zonder desnoods onverstaanbare liturgie.

Ik ben opgegroeid met de eeuwenoude Latijnse liturgie van de rooms-katholieke kerk. En met Nederlandse Marialiedjes en ‘knielt christenschaar – voor ’t zoenaltaar – uw God is daar – knielt biddend neer en brengt uw Heer – dank, lof en eer’, een meezinger. En met vervoerend orgel. Aanvankelijk hoefde voor mij de liturgie niet in het Nederlands. Jarenlang heb ik nog elke avond psalmen gezongen in het Latijn.
Maar ik liep rond in Groningen en Amsterdam tussen jongens en meiden die wel een verhaal wilden maar niet de katholieke, Latijnse liturgie en de arrogantie van een kerkelijk systeem.
‘Maak iets dat we kunnen snappen,’ zeiden ze. Nadat ik tien liedjes had gemaakt, dacht ik dat ik mijn bijdrage wel geleverd had. Toen de vraag naar zulke liederen bleef, constateerde ik dat het maken van liederen voor een nieuwe Nederlandse liturgie misschien wel mijn levenswerk zou worden. Het voelde als een roeping.

Die roeping sloot aan op een toen al lang gekoesterde hoop; dat ik ooit als dichter weerklank zou vinden. Ik heb toen ik begon te schrijven als middelbare scholier Hendrik Marsman gelezen en bewonderd. Ik las bij hem de voor ieder aankomend dichtertje waarschijnlijk toch wel huiveringwekkende regels: ‘Volk ik ga zinken als mijn lied niet klinkt, ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt, verzwelg mij, smeek ik maar zij drinken niet, wees mij klankbodem, maar zij klinken niet.’

Mij is het overkomen dat zij wel klinken. Gezongen worden is een grote eer, een geluksgevoel dat nooit went. Deze zomer heb ik alle liederen die ik vanaf 1958 geschreven heb, gewikt en gewogen, een aantal viel af, en ik schreef een aantal nieuwe, de meeste zijn te vinden in de afdeling ‘Levend boek’ waarin het bijbelse verhaal op de voet wordt gevolgd.

Stilte zingen – verzamelde liedteksten: vanaf vandaag ligt het dáár, op de boekentafel. Het is voor u, en voor diensten als deze, gemaakt.

Ik heb alles wat mij overkwam in mijn liedjes gestopt; liefde en vriendschap, pijn en moeite, en onverwacht geluk. Toen in 1971 Tjeerd werd geboren, schreef ik ‘Kom in mij’ en ‘Wonen overal’. Toen in 1973 Trijntje op aarde verscheen, schreef ik ‘Delf mijn gezicht op’ en toen zij in de wieg lag, ‘Ken je mij’. Ik ben gezegend met diepzinnige componisten, zodat grote en hachelijke gevoelens zichzelf konden blijven. Ik ben hen zeer dankbaar. Ik dank ook alle dirigenten en koren, alle toetsenisten, blazers en strijkers.

Ik wist van niets toen ik begon, ik wist niet hoe het moest, wel dát het moest en dat het moest kunnen. En dat besef werd mij steeds opnieuw bijgebracht door mensen die mij zingen.

Het boek eindigt met een Nawoord-lied. Ik lees het u voor.

NAWOORD-LIED

Openbaar u aan mij
bekende onbekende.
Die over u van heinde
en verre heeft gehoord
wil nu de spijs ontvangen
van één herkenbaar woord.

Eén woord onweerspreekbaar
ter stilling van de pijn
om uw in alle talen
vlakbij onvindbaar zijn –
onnoembaar onbekende,
zeg iets tegen mij.

Die ooit de sterren stelde
aan mijn jeugdsfirmament,
bekend veronderstelde,
doe weten of je iemand
of niets en niemand bent,
god veronderstelde.

Mijn leven ging voorbij
in roekeloze hoop
dat gij een keer zoudt brengen
in deze wereldnacht
en het bitter lot zoudt wenden
van mensheids nageslacht.

Zekere onbekende
dacht ik u voor mij uit,
dat gij, naar verluidt
in liefdes raadseltaal,
de rots zijt der verdoolden,
het bleef bij een verhaal.

Dacht ik u achter mij
veilige onbekende,
vijanden volgden mij.
Riep ik de ruimte in,
een leegte riep ik in,
Dood ademde ik in.

Zwart gat dat mij inhaalt,
lichtmuur die mij stuit –
voordat een afgrond zwijgen

zich boven mij sluit
onduldbaar onbekende
beminde, openbaar u

hoe maakt me niet uit.