Vlokken

Vlokken, ik ben al die elkaar ontmoetende, zich verenigende uit chaos vallende vlokken – zonder bodem om op neer te dalen.

Ekklesia, De Rode Hoed. Amsterdam, 14 juni 2015

1.
Vlokken, ik ben al die elkaar ontmoetende, zich verenigende uit chaos vallende vlokken – zonder bodem om op neer te dalen.
Ik zeggen – het is misschien ik, het was ik, ergens was het ik, zacht roepen, met lange tussenpozen. Omdat ik er niet ben – wat ik al wist. Zo, onsamenhangend, in het wilde weg, stamelen de mensen, die de in 1909 geboren Ierse schrijver Samuel Beckett aan het woord laat, in romans, hoorspelen, op het toneel.
Hij schrijft een toneelstuk dat ‘Spel zonder woorden’ heet. Het toneel stelt een woestijn voor. Verblindend licht. Hij schrijft een monoloog, getiteld ‘Gezelschap’. De tekst begint met de woorden: Een stem komt tot iemand in het donker. Tot iemand op zijn rug in het donker. Zijn beroemdste werk, het toneelstuk ‘Wachten op Godot’ begint met de woorden: ‘Het heeft geen zin. Godot komt niet. Hij komt vanavond niet? Nee meneer … Maar hij komt morgen? Ja meneer. Zeker? Ja meneer. Godot komt niet, nooit. Bestaat Godot wel? Hij zou een witte baard hebben.’

2.
Machteloze, ontwortelde mensen, die nergens bij horen. Mensen zonder voornamen en geboortedatums, zonder intimiteit, en zonder kinderen. Ze weten niet hoe ze wáár gekomen zijn; ze zijn er, ‘daar’ is te veel, ze zijn ‘er’, tussen puinhopen en vuilnisbelten – overlevenden van een ontzettende ramp, ooit gebeurd, ze weten niet wanneer. Soms, in plotselinge momenten, hebben ze een vaag besef van ‘anderen’ die onzichtbaar – van veraf of dichtbij, dat weten ze niet – hun leven sturen, dicteren … maar ze hebben niet de kracht daartegen in opstand te komen.
Gebroken volzinnen mompelend zwalken ze van hot naar her; ‘het zal ik zijn, het zal het zwijgen zijn, waar ik ben, ik weet het niet, ik zal het nooit weten … men moet doorgaan, ik zal doorgaan’: dat zijn de laatste woorden van Becketts grote roman ‘Naamloos’.
Doorgaan, doorleven dus. Als Beckett-mensen niet meer willen doorgaan en zich, bijvoorbeeld, ophangen, zorgen ze wel dat het touw op tijd breekt en ze weer op de grond neerploffen, om door te gaan. Want, hoe dan ook, ze zijn ‘ik’. Ze kunnen niet leven, maar willen niet dood; leven dus door. En soms horen ze stemmen, zacht roepen. Ze zijn, naamloos, toch nog zoveel ik-mens, dat ze horen. Gespleten, eenzame niet-ik-toch-ik mensen. Zie in duisternis uw ontelbare mensen.

3.
Wie zijn zij, waar wonen ze? Zijn zij ‘de verworpenen der aarde’? Ze komen natuurlijk in geen concertzaal of kerk – of toch wel? Zijn ze ook hier, zijn ze misschien ook óns? Herkennen wij in hun gestamel ook onze eigen stameltaal, beelden uit onze eigen halfbewust, soms hoog oplaaiende nacht – en dagdromen: waar ben ik, ik weet het niet … ik ben vallende vlokken. Nooit eerder zijn mensen zo in hun volstrekte eenzaamheid beschreven, niet in de psalmen, niet door Shakespeare of Dostojevski, zelfs niet door Kafka. Nietzsche in zijn ‘God is dood’-tekst, heeft dit voorzien, voorvoelt: God is dood, de horizon uitgewist, nu dolen wij door een oneindig niets. Samuel Beckett heeft die eenzaamheid hoorbaar gemaakt: zie de mens, jij bent die mens, zo stamelt onze superieure westerse cultuur na twee wereldoorlogen ‘het heeft geen zin’. Herkennen wij dat, stamelt dat ook in ons, terwijl wij toch ‘onze hulp in de naam van de heer’ zingen?

4.
Gisteren, tegen zonsopgang nam ik een taxi naar de Rivierenbuurt van mijn jeugd.
Daar droegen op een dag onze buren gele sterren en mochten niet meer op openbare banken met uitzicht op bloemperken – zo werd het zondag 20 juni 1943.
Daar stonden, vroeg in de morgen, op alle hoeken lange blonde Duitse stoten met geweren.
En van hun verdiepingen daalden af, met pannen beladen, onze buren en overburen, onbekende bekenden.
Tot in de middag stonden zij op elkaar gedrongen, en gebaarden. Een jonge man en vrouw hebben bij ons aangebeld, mijn moeder doet open, begrijpt, sluit ze op in de gangkast, sleutel in haar schortzak. Toen tien minuten later zo’n mooie jongen met een echte Amsterdamse politieagent ons huis overhoop haalde, ontdekten zij in de schemergang niet het heiligste der heiligen en vertrokken onverrichter zake.
De twee werden rond middernacht in een snelle wagen – naar Portugal, dachten ze. Toen waren de duizenden verzamelden voor ons Roerstraatraam al in trams gedreven en nog die avond in de trein naar Westerbork. Het gebeurde voor mijn ogen. Ik dacht even dat een gele ster mij riep ‘wat doe jij verder met je leven’.

5.
Met honderdduizenden andere samen wist ik dat er een andere kerk moest komen, en een andere god. In de parochiekerk van mijn jeugd, de Thomas, in de Rijnstraat (waar nu een ING kantoor is) – in de Thomas was Pater Dominicaan Jan Wentinck de aanjager van de vernieuwing. Hij is vandaag in ons midden, zoals jarenlang regelmatig.
Hij was het die in 1967 de jonge veelbelovende Henri Heuvelmans tot organist-pianist benoemde, waar hij iedere zondag het legendarische 100 leden tellende jeugdkoor ‘Te elfder ure’ ging begeleiden. Een jaar later werd Henri ook nog repetitiebegeleider van het jeugdkoor van de Amsterdamse Studentenekklesia. In 1980 werd hij de pianist van de Amstelkerk, waar wij tot 1985 bijeenkwamen. Van 1987 tot 1990 was hij dirigent van ons koor en 2kerkten wij in de Doopsgezinde vermaning. En van 1990, tot op vandaag is hij de pianist van de Ekklesia in de Rode Hoed.
Die andere kerk, die er komen moest, en nog niet is, maar wel buitenkerkelijk zucht in barensweeën en zingt, is vooral te danken aan het vitale muzikale repertoire, waaraan sinds Bernard Huijbers, velen hebben bijgedragen. Henri is een van hen. Wij zingen vandaag zijn composities.

6.
Een andere kerk, èn een andere god – hoezo een andere god? Die was er al, de god van de joodse bijbel, van psalmen en nieuwe wereldvisioenen – die van ‘Doe recht, Heb lief de vreemdeling’ – die in de christelijke kerken vooral benoemd werd als een almachtig opperwezen dat door het bloed van zijn zoon verzoend moest worden met de zondige mensheid. Ik zeg het misschien te kort door de bocht, maar de bocht wás ook heel kort, in bijna heel de christelijke theologie tot 1945.
Hoor Israël, Hij onze God, Hij Een. Sjema Jisrael, dé mantra van alle jodendom. Het sleutelwoord: Hij Een en Al, de Enige, geen ander. ‘Ik, de Naam, Adonai, Ik zal er zijn. Ik ben de god die jou uit het slavernij-systeem, het diensthuis van Egypte heeft uitgeleid’. Hij wordt in de traditie van de Jezusverhalen ‘volmaakt’ genoemd; dat is de weergave van een Hebreeuws woord dat ‘gaaf’ betekent, heel, onverdeeld, uit één stuk, onvoorwaardelijk. Zijn ja is ja.
Over deze God, die wij tot diep in de jaren zestig van de 20e eeuw zó niet kenden, wij Christenen – die wij hebben leren kennen, bij zijn oorspronkelijke naam, door joodse leermeesters, die Auschwitz hebben overleefd – over deze God staat geschreven dat Hij ‘tegen de dood’ is, dat de dood zijn laatste vijand is. En dat hij Jezus van Nazaret, en zijn volgelingen, zijn messiaanse gemeente, gevraagd heeft deze laatste vijand te onderwerpen.
Ik moest dat in een lied onder woorden brengen. Ik moest van de stem met de gele ster – Henri maakte er een lied van dat zo dadelijk in première gaat.

7.
En dan nog dit. Zijn bekendste melodie schreef hij op de tekst van ‘Tijd van leven’- Tijd van vloek en tijd van zegen, geschreven in de dagen dat The Birds, deze tekst uit het bijbelse boek Prediker onvergetelijk maakten. In die tekst staan de regels, in het derde couplet: ‘wie niet geeft om zelfbehoud, leven vindt hij in honderdvoud’.
Daar staat een verkeerd woord in: wie niet geeft om zelfbehoud … natuurlijk moet ieder mens ‘geven’, opkomen voor zelfbehoud. Maar er is meer dan zelfbehoud. Dat weten we. Ik verander bij deze de woorden ‘niet geeft om’ in ‘niet zweert bij’. Dat is, na 45 jaar, een verbetering, vruchten van een levensleerproces. Wij geven wel om zelfbehoud, maar het is niet de laatste waarheid van het leven, wij zweren er niet bij. Laatste waarheid is: ‘Niemand heeft groter liefde dan die zijn leven geeft voor zijn vrienden’. Woord van Jezus. Zo moge het zijn.