Ekklesia, zondag 9 mei 2010
Woord ten geleide
Mensen elkaar tot hulp; die elkaar aanzien, antwoorden, roepen. Die wel hun eigen weg gaan, maar zich omkeren naar elkaar als ze geroepen worden. De een even naakt, dat wil zeggen weerloos en uniek, als de ander. Geen angst, want geen bedreiging. Dat is het bijbelse visioen van ‘de mens’, het staat geschreven in het tweede hoofdstuk van het Boek der Schepping. ‘De mens en zijn vrouw, ze waren naakt en niet beschaamd.’ Ze waren zonder gêne, zonder verzwijgingen, ze hadden niets te verbergen en niets te duchten. Het gaat hier niet over iets kinderlijks, de charme van het prille, maar over volwassen kracht, hen mensenkind-in-zijn-heerlijkheid, ‘met glorie en luister gekroond’. Zo wordt in psalm 8 de mens bezongen, de mensheid, wij mensen.
Lezing uit het boek Genesis
JHWH God nam de mens
en plaatste hem in de tuin van Eden
om deze te dienen en te behoeden.
JHWH God gebood de mens en sprak:
Van alle bomen van de tuin mag je vrij eten,
maar van de boom der kennis van wat goed en kwaad is,
van die eet je niet;
want op de dag dat je eet van die boom
zul je sterven de dood.
(Genesis 2: 15-17)
De slang was listiger dan alle dieren levend in het wild
die JHWH God gemaakt had.
Hij sprak tot de vrouw:
Heeft God niet gesproken:
‘Jullie mogen niet eten van alle bomen in de tuin’?
De vrouw sprak tot de slang:
De vruchten van de bomen in de tuin mogen wij eten,
maar over de vruchten van de boom die midden in de tuin staat,
heeft God gezegd:
‘Daarvan mogen jullie niet eten,
die mag je niet aanraken zelfs,
of je zult sterven.’
De slang sprak tot de vrouw:
Sterven? Sterven zullen jullie niet,
maar God weet:
op de dag dat jullie eten van die boom
gaan jullie ogen open
en word je als goden
wetend wat goed en kwaad is.
Toen zag de vrouw
dat de boom goed was om van te eten.
(Genesis 3: 1-6)
De mens bekende Eva, zijn vrouw,
zij werd zwanger en baarde Kaïn.
Zij sprak:
Kaniti/ik heb een man gegrondvest, met JHWH –
toen baarde zij weer, zijn broeder Abel.
Abel werd een herder van schapen,
Kaïn werd een dienstknecht van de akker.
Na verloop van dagen geschiedde het
dat Kaïn van de vruchten van de akker een gave bracht aan JHWH.
En ook Abel bracht, uit de eerstgeborenen van zijn schapen en hun vet.
JHWH keek naar Abel en zijn gave,
naar Kaïn en zijn gave keek hij niet.
Toen ontvlamde Kaïn
en zijn aangezicht viel.
JHWH sprak tot Kaïn:
Waarom ben je ontvlamd,
waarom valt je aangezicht?
Doe je het goede,
hef dan je aangezicht,
doe je het niet,
dan ligt de zonde als een roofdier aan je deur –
dat weet je toch.
Hij begeert jou,
maar jij, jij moet over hem heersen.
Kaïn sprak tot Abel, zijn broeder.
En het geschiedde, toen ze waren in het ruige veld:
Kaïn stond op tegen Abel, zijn broeder,
en doodde hem.
JHWH sprak tot Kaïn:
Waar is Abel, jouw broeder?
Hij sprak:
Ik weet het niet,
ben ik mijn broeders hoeder, ik?
Hij sprak:
Wat heb je gedaan?
(Genesis 4: 1-10)
Toespraak
1.
Wij veronderstellen dat de verhalen over de Tuin-in-het-Oosten, over de twee bomen, over de slang, en over die twee broertjes – dat die ‘gefantaseerd’ en misschien zelfs geformuleerd zijn ten tijde van Israëls ballingschap aan Babels stromen; die begon in 587 met de verwoesting van Jeruzalem en de tempel en duurde tot 532, voor het begin van onze jaartelling.
Daar, in hun vervreemding, ver ten oosten van Jeruzalem, hebben die gedeporteerde ‘kinderen van Israël’ zich afgevraagd hoe alles zo geworden is, en hoe het anders zou kunnen worden. Daar zijn de bijbelse verhalen over het begin van de mensheid ontstaan – begin is toekomst, opdracht en bedoeling: waarom bestaan wij, wat is de zin van ons bestaan.
In die verhalen weerklinkt de voorstellingswereld van de Babylonische cultuur, waarin zij ronddoolden. In de religieuze voorstellingswereld van Babel werd de slang vereerd als een vruchtbaarheidsgod en een zeer wijze meneer. Deze zeer wijze heer, zo wordt in het leerhuis der ballingen verteld, heeft met zijn woorden, zijn levensonderricht, zijn ‘Thora’, de eerste mensen bestookt, misleid en kapot gekregen. Versta dat zó, dat jij zelf die eerste mensen bent. Tot jou, tot óns zegt de slang: ‘Wat hoor ik? Je zult stérven als je eet van die verboden boom, boom van de kennis van goed en kwaad? Dat zegt die god van jullie? Juist niet. Je zult goden worden, wetend wat goed en kwaad is.’ ‘Goden worden’ betekent: niet meer gewone, nietige mensen hoeven zijn; niet meer dat subtiele bestaan van elkaar zoeken, dulden, dienen, behoeden. Maar opklimmen, je opwerken, je opvechten tot het niveau van de macht, van het meesterschap en het beschikken-over-anderen.
Tronen beklimmen, heersende klasse worden, opperwezens, goden worden. Het verhaal vertelt hoe mensen, wij, zwichten voor deze verleiding en zich gewonnen geven aan dit verlangen te ontstijgen aan het gewone mensenbestaan, van de een en de ander in wederzijdse zorg en behoedzaamheid, en hoe zij er voor kiezen opperwezens te worden. De Thora van Mozes en de profeten, van Jezus en Paulus luidt: het ware menszijn is ‘zijn met en voor je naasten’ De Thora van de slang luidt: het ware mens-zijn is goden zijn zonder naasten.
2.
De slang zegt: Elkaar tot hulp zijn en behoeden, naast elkaar zijn, grenzen aan elkaar, huid aan huid, ziel aan ziel, taal aan taal: dat is behelpen, dat is een kortzichtig bestaan. De weg van dit leven-met-elkaar is toch wel erg laag bij de grond – denk je ook niet dat er een hogere weg is, die weidse uitzichten biedt?
Ja daar zit wat in, veel zelfs, ja, dat heb jezelf ook wel eens gedacht, je vindt het een boeiend gesprek over wat ‘het menselijk bestaan’ ook nog zou kunnen zijn, een voortdurende strijd om sterker, hoger. Het zwakke moet dan wel afvallen, de sterke hardt zich tegen de nog sterkere. Groots, allure, raszuivere supermensen worden. Zo heeft, meer dan 65 jaar geleden de nazi- slang gesproken en hij had citaten uit de wereldliteratuur bij de hand, de een wat meer uit zijn verband gerukt dan de ander, om zijn ‘antropologie’ kracht bij te zetten.
‘Elkaar tot hulp zijn en behoeden’, elkaar doen leven: die mogelijkheid wordt in het scheppingsverhaal gesymboliseerd in ‘de boom des levens’. De andere mogelijkheid is gesymboliseerd in de boom der kennis van wat goed en kwaad is. Kennis bezitten van wat goed en kwaad is, is de praktische effectieve kennis van kwaad. Macht hebben om een ander zoveel kwaad te doen dat de dood erop volgt. Die twee bomen staan naast elkaar, in het midden van de tuin der vrijheid: de boom des levens en de boom des doods.
Eten van ‘de boom der kennis van wat goed en kwaad is’, is je invreten in de mogelijkheid elkaar te over-mensen: te intimideren, klein te krijgen, klein te houden, te onteigenen, te onderdrukken. Tot de dood erop volgt.
Slang, je liep op je achterste benen. Nu kruip je. Lispelde zoete geheime beloften. Nu vreet je stof. Wat had je te melden? Dat mensen maar liever als goden, kraaiende haan-god, pauwengod, stiergod, moesten gaan leven? Niet meer mensen, grenzend aan andere mensen – woorden wachtend op woorden, liefde, moeilijke vrijheid?
3.
In het verhaal over Kaïn en Abel wordt uitgebeeld waar de Thora van de slang op uitloopt. Het is een tekst vol moeilijke details, maar de strekking is helder. Moeilijk is dat woord: dat Adonai wel Abel zag en zijn offer, maar ‘Kaïn en zijn offer zag hij niet. (Toen ontvlamde Kaïn.)’
Waarom zag Adonai Kaïn en zijn offer niet, is Adonai een god van grillige voorkeuren? Wat was er niet goed aan Kaïns offer? Of dácht hij dat maar, dat hij niet gezien werd en zijn broer wel – vretende jaloezie voortkomend uit minderwaardigheidsgevoel? Komt het doordat hij de oudste is? Wat is dat tussen broers? Wat is dat in ouders, voeden zij de rivaliteit, hebben zij het ene kind liever dan het andere? De tekst geeft op zulke ‘moderne’ vragen geen antwoord, maar suggereert wel dat het niet onmogelijk is de aandrift, de opvlammende woede te beteugelen. ‘Als je zint op het kwade’ (als je het fantaseert, je inleeft, als je erop broedt, als je de gedachte in je laat groeien), zal het kwade je grijpen, dan ben je verkocht, dan heb je het al bijna gedaan. ‘Als een roofdier ligt de zonde aan je deur. Dat weet je. Hij begeert jou, maar jij, jij moet over hem heersen.’
De suggestie is dat een mens in tweestrijd het kwaad bedwingen kan. Het kwade hóeft niet, is geen blind noodlot, het is niet ín je als een mechanisme. ‘Je kunt de aandrift in jezelf beteugelen’, laat het verhaal God zeggen.
Kaïn sprak tot Abel zijn broeder:
Kom mee, het veld in.
Toen zij in het veld waren
sprong Kaïn tegen Abel op en doodde hem.
Alle moord- en doodslag van de geschiedenis is teruggeprojecteerd in deze
broedermoord die geen noodlot was.
God sprak tot Kaïn:
Waar is Abel, je broeder?
Hij zei: Ik weet het niet.
Ben ik mijn broeders hoeder?
Kaïn, eerstgeborene der mensheid, oudste zoon, stelt de eerste en laatste, de beslissende vraag. Ben ik mijn broeders hoeder? En hij weet het antwoord. Ja, ik ben mijn broeders hoeder. En hij weet het zo volstrekt zeker dat hij beseft: ‘Mijn schuld is te groot om te dragen.’
4.
Waarom viel je gezicht, verhardde je hart? Sloeg je hem neer, je broer, je beeld en gelijke? Nu moet je dolen, je schuld te groot om te dragen. Opgejaagd in je geest omdat je gedood hebt.
Abel Herzberg vertelt in een van zijn boeken dat een der legendarische Drie van Breda, Aus der Fünten, als hij teveel gedronken had, wanhopig uitriep: ik kán het niet, ik kan het niet. Wat kon hij niet? Joden deporteren naar de gaskamers. Waarom hij het dan deed? vroeg iemand hem. Ja, waarom?
Van sommige dingen die je gedaan hebt, en die je niet had mogen doen, van sommige dingen die je gedacht hebt alleen maar, ideeën die je hebt aangehangen, kan je gek worden, bij vlagen verwilderd van schaamte en spijt, en van onmacht nog ooit iets aan dat verleden te kunnen veranderen. Opgejaagd in je geest. Dat wordt in deze tekst ‘vervloekt’ genoemd. ‘Vervloekt zal je zijn’, zegt God, huilt God. Hij beschuldigt niet, Hij zegt hoe het is, Hij weet – zó is het, en hoe rampzalig voor ons allen, voor God en de mensen, voor Abel èn voor Kaïn.
5.
Deze God – die van Mozes en van Jezus – neemt Kaïn in bescherming. Hij kent zijn niet te dragen leed. Het is genoeg dat hij het dragen moet. Hij mag niet gedood worden. De bijbelse tekst over Kaïn eindigt met de woorden ‘dat wie Kaïn dood, zevenvoudig zal boeten’. Omdat er gedood is, mag er niet meer gedood worden. Wij bestaan en redeneren alsof dat wel mag, en zelfs niet anders kán. In het bijbelse grote verhaal zegt deze God dat het niet mag – en wel anders kan.
‘En hij merkte Kaïn met een teken, dat niet ieder die hem tegenkwam hem doden zou. En Kaïn trok weg uit het aangezicht van Adonai en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden.’ (‘Daar bouwde hij een stad rondom zijn lot’, schreef de dichter Gerrit Achterberg.)
‘Waarom wilde je zijn een god zonder broeder, waarom wilde je zijn een mens zonder naaste?’
6.
‘Adam had opnieuw gemeenschap met zijn vrouw, en zij baarde een zoon. En zij riep zijn naam: Seth’, dat betekent ‘plaatsvervanger’, want ‘neergezet heeft God mij een nieuw zaad, in plaats van Abel, die door Kaïn is vermoord. Ook aan Seth werd een zoon geboren. Hij riep zijn naam “Enosj”,’ dat betekent ‘mensje’.
Het boek In den beginne, het boek van de wordingen, hoe het zo geworden is en hoe het anders worden kan, het verhaal over de wording van de mens, eindigt met de woorden dat ‘een nieuw zaad’ is neergezet, een nieuw begin gemaakt: Seth, èn zíjn eerstgeborene die de illusieloze naam ‘mensje’ draagt, zo verstaat de Joodse midrasj dit woord Enosj: ‘mens’ betekent het, taalkundig, letterlijk, maar in de uitleg zeggen ze ‘mensje’.
Na de moord op Abel, wiens naam ‘nietig’ betekent, nieteling – zo een die zichzelf niet redden kan – hoor de roepstem van deze God in de psalmen ‘Red hen die geen verweer hebben’ – na de moord op Abel is niemand voortaan méér dan een mensje; nietiger, weerlozer dan we dachten toen we nog in de tuin waren; en precies het tegendeel van wat de slang ons voorspiegelde dat we konden worden: supermensen, goden. Slang, wij gaan, ravijnen, bergen – wij wankelen, vallen èn staan op, de weg van dit leven, wij mensen. Een mensje, dat is een tot het meest wezenlijke teruggebrachte mens. Dat meest wezenlijke is dat wij in elkaars handen gegeven zijn, ‘overgeleverd’, op ongenade of genade, op elkaars ontferming aangewezen.
Zo is het en niet anders, zing amen, kome wat komt.