Amsterdamse Studentenekklesia, 13 januari 2008
Woord ten geleide
Sinds enkele maanden proberen wij het verhaal over de ballingschap van Israël aan Babels stromen te lezen, als een herkenbare parabel – zoveel nu levende mensen hebben een verloren land en de beelden daarvan zijn zo talrijk en heftig, dat ieder van ons, denk ik, weet wat ‘ballingschap’ betekent.
Ik roep u het feitelijke verhaal in herinnering. In 597 is de eerste deportatie naar Babel. De Koning, èn zijn moeder, en heel de hofhouding, alle grootgrondbezitters, heel de krijgsmacht, heel de wapenindustrie wordt weggevoerd naar Babel, èn de priesters van de tempel – het Hebreeuws kent het woord tempel niet, maar spreekt over het Huis van Adonai en het Heilige, zoals u ook in de Schriftlezing zult horen.
Een van de gedeporteerde priesters heet Ezechiël. Ezechiël blijkt een paranormale begaafde, onstuimige profetische dichter te zijn. In het vijfde jaar van de ballingschap ‘viel de hand van Adonai op hem’. En in een visioen ziet hij Adonai ‘God Ik zal er zijn’ op zijn troon hoog boven het hemelgewelf. En hij hoort een stem: Mensenkind, ik stuur jou naar de kinderen van Israël. Ezechiël wordt geroepen om hen duidelijk te maken waarom zij in ballingschap zijn weggevoerd – ‘Ik kwam bij de ballingen die aan de Kebar woonden, en zeven dagen zat ik in hun midden, verdoofd’.
In 587 volgt een tweede deportatie. Die wordt, in het laatste boek van de Hebreeuwse bijbel in het tweede Boek Kronieken, op de laatste bladzijde als volgt beschreven:
Niemand werd gespaard; jonge mannen en vrouwen, oude mensen en ook hoogbejaarden werden aan de koning uitgeleverd. En alle voorwerpen uit het Heilige van God, de grote zowel als de kleine, liet hij naar Babel overbrengen, evenals de schatten uit het Heilige en de kostbaarheden van de koning en zijn raadsheren. Ze staken het Huis, het Heilige van God in brand en haalden de stadsmuur van Jeruzalem neer. Ook alle paleizen werden in brand gestoken en gingen met kostbaarheden en al in vlammen op. De mensen die aan het zwaard ontkomen waren, werden als ballingen naar Babel meegevoerd, waar ze de koning en zijn nakomelingen als slaven dienden.
Toespraak
1.
‘Ik kwam bij de ballingen die aan de Kebar woonden. Zeven dagen zat ik in hun midden, verdoofd’. Na deze zeven dagen kwam zijn woord tot mij: ‘Mensenkind, ik stel jou aan tot wachter van het huis van Israël’.’ (Ezechiël 3, vers 15-17).
Je wordt tot wachter aangesteld om de eens gegeven woorden te bewaren; om te waarschuwen (dat is: op grond van inzicht in het verleden te spreken over de toekomst); om te waken, te volharden, totdat de morgen daagt, totdat het inzicht daagt in de harten van hen tot wie je gezonden bent. Hij werd gezonden, zo staat er (Ezechiël 2, vers 4) tot mensen ‘met een harde blik’, met een cynische uitdrukking in hun ogen, en met een ‘hart van steen’: mensen die levend dood zijn, omdat ze niet meer geloven in een nieuw begin.
Tot 587, het jaar van de verwoesting van de stad en het Huis, het Heilige – vijf jaar lang, geselt Ezechiël die armzalige ballingen met beschuldigingen en aanklachten tegen de verloedering van wat hem als priester het heiligste was. De cultus van vreemde goden is voor hem de uitdrukking, de ideologische rechtvaardiging van een sociaal-economisch systeem waarin de rechten der armen wordt verkracht. Hij interpreteert de ballingschap als een straf, dat wil zeggen als een onontkoombaar gevolg van dit maatschappelijke systeem. Dan, vanaf 587, als alles verloren is, profeteert hij, vijftien jaar lang, visioenen van genade, toekomst, terugkeer uit de ballingschap, opstanding der doden, een nieuw Heilig Huis, ‘God Ik zal er zijn’ is voor geen gat, voor geen afgrond van onrecht te vangen. Hij is nieuw. ‘God is ieder ogenblik nieuw’, schreef Edward Schillebeeckx, ‘Adonai Ik zal er zijn’ is de god van nieuw begin.
2.
De stem, de hand, de geest van Adonai wordt door Ezechiël gezien en beleefd ‘als iets dat op een mens lijkt’ – dus niet op een dier, een stierkalf, een slang, een nijlreiger (een ibis) zoals in de godsdiensten van Kanaän, Babel en Egypte. Op een mens: ‘met een onderlichaam van vuur, en een bovenlichaam van blinkend metaal’; een engelachtig wezen dus, precies zoals ieder mens zou willen zijn. In zijn laatste visioen, zojuist voorgelezen, vertalen we ‘een man die er uitzag zoals roodkoper eruitziet – er staat een woord dat brons en koper aanduidt.
‘In het 25-ste jaar van onze ballingschap’, dat is het jaar 572 (voor het begin van onze jaartelling, 572 voor Christus) en exact op de eerste dag van dat jaar, ook wel ‘de kop van het jaar’ genoemd, Rosj Hasjanah, nog altijd joods nieuwjaar – in het veertiende jaar nadat de Stad verslagen was, ja op die eigenste dag: viel de hand, de geest van Adonai op mij en voerde mij mee ‘naar het Land, Israël, naar een hoge berg, de berg Sion – en daar wordt gebouwd, iets, iets als een stad – het visioen verblindt hem, hij kan niet scherp waarnemen, maar dan ineens wel, zo gaat dat in onze dromen: iets als een stad wordt een stad met muren en een stadspoort. En daar staat die roodkoperen man met in zijn handen een linnen snoer en een meetlat. En dat ziet hij het nieuwe Huis, het nieuwe Heilige en de man gaat hem voor en meet alles op, de oostpoort, de drempel, de zuidpoort, de voorhal van het Heilige, terrassen, bijgebouwen, gangen, trappen, binnenpleinen, buitenpleinen, en tenslotte de omtrek van het hele gebied. En dan, zoals hij eerder gezien heeft hoe de heerlijkheid van Adonai het Heilige verliet, zo ziet hij nu hoe de heerlijkheid van Adonai binnengaat in het Heilige als een schitterende lichtgloed. ‘Mensenkind, hier staat mijn troon, hier zal ik wonen bij de kinderen van Israël’. En de stad, waarvan dit huis het heilige Hart is, het herbouwde, nieuwe Jeruzalem, krijgt ook een nieuwe naam en heet voortaan: ‘Ik zal er zijn’ is daar. Met die woorden eindigt het Boek Ezechiël.
3.
‘Toen hij alles had laten zien – die man met zijn meetlat, alles opmetend, exact, in precieze getallen – bracht hij mij terug naar de ingang van het Heilige. En ik zag: stromen water, van onder de drempel van het Huis’. De man met zijn linnen snoer en zijn meetlat staat voor nauwkeurigheid, de zorgvuldigheid waarmee het nieuwe moet worden opgebouwd. Het komt op iedere vierkante meter aan. Je bouwt geen toekomst op uit de losse hand, je moet passen en meten en rekenen. En: zo exact als het bouwplan, zo betrouwbaar is de belofte van Adonai dat hij er zal zijn, dáár.
4.
Het water komt van onder de dempel van het Huis, het Heilige. Het Nieuwe Huis van ‘God Ik zal er zijn’ (de nieuwe tempel, zeggen alle vertalingen) is gebouwd aan de bron, boven en rondom de bron. In heel de bijbelse poëzie, psalmen, poortenliederen, is de bron: de Thora, het richtingwijzende, levende woord, over recht, liefde, ontferming, over een nieuwe wereld waar water stroomt voor allen. Water is woord en geestkracht.
5.
Het laatste visioen van Ezechiël is samengevat in de woorden: ‘waar dit water stroomt zal leven zijn’. Het is dan 572 voor onze jaartelling. Pas vierendertig jaar later zullen de ballingen terugkeren naar hun geboortegrond, in 538, als Cyrus in Perzië de wereldmacht overneemt en hen laat gaan.
Jaren en jaren hebben zij geleefd op deze woorden van Ezechiël, die onverwoestbaar bleken. Dat is het raadsel, of het wonder, van de ‘innerlijke zekerheid’. Ik weet niet hoe dat kan, maar het is te lezen in het dagboek van een joodse vrouw uit de Tweede Wereldoorlog: ‘Het verstoorde leven van Etty Hillesum’. Daar is te lezen wat ‘innerlijke zekerheid’ is; en hoe die groeit in een mens, door alles heen. Temidden van wanhopige, ten dode opgeschreven mensen, had zij de toekomst lief en geloofde in een bestemming, en wist zeker dat het leven ‘mooi’ was. Mooi, in Westerbork? Maar zij wist het. Zoals Ezechiël wist, met een ziel van weten: ‘Overal waar dit water stroomt zal leven zijn’. Het weten van de hoop. Het soms vertwijfelde niet-weten-toch-weten. Het willen-verlangen- niet-anders-kunnen, dat weten. Het weten van de liefde – dat nergens op lijkt en niet kan maar wel is. Amen in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, dat betekent: in de Naam van God ‘Ik zal er zijn’ en van ‘Jezus hebt elkander lief en in de kracht van de geest die het aangezicht van deze aarde zal vernieuwen.