Ekklesia, 14 september 2014
Ten geleide
Welkom, lieve mensen, hier nu bijeen – wij noemen dit ‘Ekklesia’: ‘bijeengeróepen’ betekent dat. De dichter-schilder Lucebert, die morgen, 15 september, 90 jaar zou zijn geworden; hij stierf op 10 mei 1994. Rond 1950 schreef hij een van zijn beroemdste gedichten, ‘een roepingsgedicht’ wordt het genoemd. Ik lees u voor:
ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking brengen
ware ik geen mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
zou niet zo bevuild zijn
als dat nu te zien is aan mijn gedichten
die momentopnamen zijn van die weg.
in deze tijd
heeft wat men altijd noemde schoonheid
schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn
op de rok van het universum
niet meer alleen het kwade
de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig
maar ook het goede
de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte
morrelen
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
Dertig jaar na dit gedicht, schrijft hij in vier regels opnieuw over ‘deze tijd’, een aanklacht tegen alle beulen en doodseskaders van de twintigste eeuw, hij schrijft ‘tegen het vele kelen knevelen en kwellen gedaan in de duisternis van deze verlichte en oh zo potente tijd’.
Het is voor Lucebert, en velen van zijn generatie, èn velen na hem, tot op vandaag ‘deze tijd’ gebleven: tijd na de Tweede Wereldoorlog, tijd na 1945, toen aan het licht kwam wat in 12 jaar duizendjarig rijk gebeurd was, tijd van dreigende derdewereldoorlog, Koude Oorlog, en sindsdien regionale oorlogen over heel de aarde, overal de code van de terreur. ‘Terreur’ heet het laatste gedicht dat in deze bijeenkomst gezongen zal worden, en de illustratie bij dat gedicht, door Lucebert zelf, die neergevelde mens daar, zal ons heel deze bijeenkomst voor ogen liggen.
‘Deze tijd’ die heel het verleden van de mensheid samenvat; de tijd van Psalm 74 – ‘Hebt Gij uw mens verworpen?’ ‘bijlen beukten de oeroude poorten, kliefden hun hoofden’ – : een tekst uit het Midden-Oosten van 2400 jaar geleden, waar nu ISIS huishoudt.
Lucebert heeft zijn naam opgebouwd uit een Latijns en een oud-Germaans woord: lux – luce – en bairts, het Engelse bright (brecht, bert – stamverwante woorden die ‘licht’ betekenen): Lucebert betekent ‘licht licht’. In de joods-christelijke geloofstraditie wordt iemand bezongen als ‘licht van licht’ – dat zal nog klinken in deze bijeenkomst. Lucebert kende die traditie behoorlijk goed.
In 1947 liet hij zich dopen in de roomskatholieke Krijtberg-kerk van de Jezuïeten, een eindje verderop.
Toespraak
1.
Er is ik en er is daarin een naam de lucht verstaat men maar de mens niet. Dit is een moeilijke tot onmogelijke tekst. Lucebert, leg uit, wat bedoel je? Lucebert heeft nooit een tekst van zichzelf uitgelegd, maar wel met ironie en respect en vraagtekens in zijn hogen alle interpretaties van zijn teksten, waaronder twee proefschriften, gelezen.
Er is ik: wat staat hier, en staat er niet, en wordt toch gezegd? Ik heb gemerkt dat je dit gedicht uit je hoofd moet leren om het te begrijpen, of beter om het te ervaren, om erìn te zijn, als in een emotie, als in een melodie. Probeer maar. ‘Ik’ kom ‘mij’ (mijzelf) tegen, wij groeten elkaar: hallo – en weg zijn we. Zoals je een vaag bekende vreemde groet. Ik en mij kunnen niet met elkaar: gêne, angst, schaamte? Wij, ik en mij, zijn leeg, er laait geen taal, er is geen herkenning, geen doorgronding. Ik is een ander dan mij: mij versta ik niet.
Ik hoor mijzelf praten – ben ik het die dat zegt? Zie mijzelf in een winkelruit – zie ik er zo uit, ben Ãk dat? Of, met de woorden van de joodse wijsgeer Levinas: ‘Het ik ontsnapt aan zichzelf, en slaagt er niet in met zichzelf samen te vallen, wij zijn nooit helemaal thuis bij onszelf’. Herkennen wij dat, uit eigen ervaring?
2. Het is deze, van zichzelf vervreemde ik, die zelfbewust schrijft: ‘ik tracht op poëtische wijze’. Na een zwerftocht van tien tot twaalf jaar langs alle grote kunstenaars en filosofen, èn godsdiensten van de geschiedenis, is deze jongen uit de Jordaan zich bewust geworden van zijn roeping een dichter te zijn, een taalzoeker, die een weg moet banen ‘van verlatenheid naar gemeenschap’.
Hij probeert op de wijze van poëzie, dat wil zeggen ‘eenvouds verlichte waters’, dat wil zeggen zo eenvoudig als water dat ‘verlicht’ is – water maakt schoon, maakt levend, geeft bloei, poëzie is woorden die schoonwassen, levend maken en verlichten – hij tracht dus met een poëzie die zo levend maakt als licht en water ‘de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen’. Het volledig leven is niet alleen schoon, harmonisch, gelukkig, als een omarming; maar ook vuil en gespleten, als een doodsteek. Het volledig leven is niet alleen vol, zinvol, maar ook leeg. Het is alles wat een mensenleven Ãs, alles door elkaar, alles tegelijk.
ware ik geen mens geweest
gelijk aan menigten mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
Hij is dus ooit een engel geweest, van steen of vloeibaar, hard ongenaakbaar of zacht vluchtig: een engel, bovenaards, niet van hier. Hij is ooit ‘geen mens’ geweest maar een wezen dat boven tijd en groei en vergankelijkheid verheven is, boven het gewone, onaantastbaar, ongrijpbaar. Hij maakte ooit geen deel uit van alles door elkaar, alles tegelijk.
Van engel, bovenaards en boventijdelijk, is Lucebert een mens geworden ‘in deze tijd’.
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
Wat schoonheid heette, wat troost gaf, waarheid leek, is ontmaskerd als schijnwaarheid en schone schijn. De mens die dacht dat hij het stralend, uitverkoren middelpunt was, de norm, het ijkpunt van het universum, beseft als nooit eerder in de geschiedenis dat hij nietig is, zo bijna niets, zo met één achteloos gebaar weg te wuiven als ‘een broodkruimel op de rok van het universum’ – de mens die gezien heeft hoe mensen bij miljoenen vernietigd worden.
3. ‘In deze tijd’ (2014) waarin, op de vleugels van de vrijemarkt-welvaart, steeds meer mensen proberen te ontkomen aan de risico’s, de zwaarte van het ‘gewone-mensen- bestaan’, en aan de verantwoordelijkheid voor anderen, en een wereld proberen op te bouwen waarin geen plaats, geen zorg is voor hoe dan ook ‘neergevelde mensen’, in zo’n tijd, deze tijd, is een elementair woord over ‘de mens’ noodzakelijk en komt precies op tijd.
In het beeld van de mens als ‘broodkruimel op de rok van het universum’ klinkt deernis en mededogen mee. Het is een scherp, exact en teder beeld, zoals ook die tekening, dat beeld van die neergeslagen, neergeschoten mens scherp, exact en teder is. Je moet dat beeld naar jezelf toe-keren: ‘mij treft het besef / een broodkruimel te zijn’. Er gaat van deze woorden een troostende kracht uit, ik voel mij gekend, gezien. Zo zijn wij mensen, weerloos en nietig – je kunt dat maar beter beseffen dan ontkennen, en wegkijken.
Dit beeld is een tegenstem, tegen de hardvochtigheid en het cynisme van de neoliberale vrije-markt-aanhangers, die wegkijken van die groeiende onderklasse van nietige, doodarme, overbodige, kansloze mensen, bijna 40 % van de huidige wereldbevolking. Wel weten, maar wegkijken, doodzwijgen. Wat Franciscus, die paus in Rome, noemde: ‘de globalisering van de onverschilligheid’. In deze ekklesia mogen wij elkaar de kans niet geven weg te kijken en dood te zwijgen.
4. In de laatste regels van zijn ‘roepingsgedicht’ zegt Lucebert dat hij, ‘in deze tijd’, van barbarij en vernietiging, de taal in haar schoonheid heeft opgezocht – èn gevonden. Een taal met spraakgebreken en gewonde woorden. Maar ieder woord toch ook, toch altijd nog ‘een glanzende schelp of een dansende hand’. En tot op het laatst hield hij vast aan zijn droom en roeping:
altijd één gedachte één bedoelen had mijn geest
nog eens en dan voorgoed
een nymph te kweken van een furie
ofwel te ontlokken een zuivere schim
aan een vervuilde schepping
In deze taal van gewonde woorden heeft Lucebert een leven lang illusieloos geschreven over liefde en licht. Een meester in pathetisch understatement en verzachtende ironie.
Was hij een pessimist? Kijk naar zijn tekeningen en schilderijen, die monsters, die gangsters. Ja, soms een pessimist, maar vaker een vitale realist die wist wat hij zag en hoorde en met profetische allure durfde te duiden. Hij vreesde een wereld ‘zonder dageraad zonder lenteboden zonder liefde / zonder morgenrood zonder jaargetijden zonder taal’. Realistischer kán bijna niet.
En was hij niet een beetje mensenschuw, meestal in het openbare leven met een zonnebril op? Hij was op zijn hoede, maar ook warm en gewoon. Hij had een groot talent voor vriendschap, maar één op één: ‘Ik ben een solodanser’. Heb je een maatschappelijk ideaal? ‘Ja, een werkelijk vrije socialistische samenleving’.
5.
En dan nog dit: ‘de aarde is het paradijs’. Zo luidt de titel van één van zijn gedichten. Het eindigt met deze regels:
toen we heel veel liefde wisten
toen we heel veel haat hoorden
gingen we in een wildernis van koude
de haat de liefde helder overstemmen
het paradijs der sterren
het paradijs der mensen
de aarde is het paradijs
der sterren en der mensen
Laatste statement.
het lied heeft het eeuwige leven
neem mijn lied als uw hart
Twee gevleugelde Lucebert-regels. In een interview, waarin hij zich ‘een voorzichtige losbol’, en ‘een alles relativerend mysticus’ noemde, zegt hij:
‘Mijn poëzie is geen leespoëzie, ze moet gesproken, ze moet gehoord worden’. En toen hij zijn gedichten hoorde zingen op muziek van Antoine Oomen, zei hij: zo, en niet anders.
En in weer een ander interview: ‘Voor mij moet in poëzie, met of ondanks alle moderne dissonanten altijd nog iets doorklinken van de schoonheid van de taal’.
Lucebert gezongen.