De morgen van Pasen

Wie woont onder de hoede van…
overnachtend in de schaduw van
een god – zo machtig.

Ekklesia op 31 maart 2013

Voorlezing uit Psalm 91, vrij


Wie woont onder de hoede van…
overnachtend in de schaduw van
een god – zo machtig.

Die zegt:
Mijn toevlucht jij
God van me, op jou bouw ik.


Hij jaagt ze weg, de vogelvangers met hun strikken
Hij stopt je onder zijn vleugels, dat je daar veilig zit
zijn wieken schild en betrouwen.

De nacht valt, met haar spoken,
wees niet bang –
nieuwe morgen, weer een dag, er wordt
op je geschoten, wees niet bang –
koorts gloeit aan in de middag
pest waart rond in het donker
wees niet bang.


Hij beveelt uit de hemel zijn boden
dat zij waken over al je wegen
dat zij jou op handen dragen.

Mijn toevlucht jij
God van me, op jou bouw ik.

Verheven en geheiligd worde
zijn grote Naam in deze wereld
dat Hij ons regeren zal
en in de komende die spoedig komen zal
zeg amen.

Verheven zij de Naam in eeuwigheid o ja.

Boven alle zegenspreuken lofgezangen
boven elke troost.

Verheven zij de Naam in eeuwigheid o ja.

Omdat jij mij gekend hebt bij mijn Naam
antwoord ik jou, zegt Gij

je komt erdoor
ik til je er hoog boven uit.

Het touw dat je nekt maak ik los
en je staat weer, in ere.

Ik geef je de aarde opnieuw
in lengte van dagen.

Dat je mag zien de grote bevrijding
van allen die leven op aarde.

Toespraak

De aarde is woest en leeg. Hij werpt zich op de aarde neer en roept. Wie roept hij? Hij roept de god die heeft gezegd – zo staat geschreven – ‘Ik, de Naam ik zal, ben jouw god, die jou heeft uitgeleid uit het land Egypte uit het slavenhuis’. Die god, die Naam, heeft hij geroepen. Twaalf uur later, verraden, gemarteld, hangt hij aan een kruis en schreeuwt dat die god hem verlaten heeft, en sterft.

‘Die jou heeft uitgeleid uit het slavenhuis’. Het slavenhuis is deze wereld waarin mensen, vernederde, geknechte, verlaten en door elkaar verachte wezens zijn; waar vrijheid, gelijkwaardigheid en zusterbroederschap lege onvervulde woorden zijn, en alle mensenrechten worden geschonden.
Na 38 miljard jaar dit heelal, en 5 miljard jaar deze aarde, is de wereld nog altijd een slavenhuis. En is niets nog zoals het bedoeld is, en lijkt alles wat wij zingen over brood en recht en waardigheid en liefde steeds meer onbegonnen. Je bent niet gek als je zo denkt en voelt bij de aanblik van deze wereld.

2.
Die Naam, die god die ons uitgeleid zou hebben uit het slavenhuis, naar een goed wijd land waar alles zal zijn zoals het bedoeld is, waar vrijheid en gelijkwaardigheid en broederzusterschap vervulde woorden zijn: die Naam Ik zal is het visioen van ‘de grote bevrijding van allen die leven op aarde’ (psalm 91-vrij).

Verheven en geheiligd worde die grote Naam in deze wereld. Zo bidt het joodse Kaddisj- gebed – het werd in Auschwitz-Birkenau tot in de gasovens gepreveld, het wordt vandaag nog op de drempel van het graf gezongen; verheven zij de Naam in eeuwigheid, o ja.
Wat is dat, de Naam verheffen en heiligen? Het is vasthouden aan het visioen van de grote bevrijding van allen. Het is de hoop niet opgeven. Je bent niet gek als je wanhoopt bij de aanblik van deze wereld. Maar het is gedacht-gezien-gedaan … het is mogelijk, blijkbaar, er zijn mensen geweest, er zijn mensen, in déze wereld, die in hun wanhoop aan een laatste ‘en toch’ vasthouden, een sprakeloos ‘nog niet maar ooit, misschien’, mensen van zeg niet nooit. Het zal? Hij zal. Verheven zij de Naam in eeuwigheid. O ja? O ja.

3.
Nog niets zoals het bedoeld is. Bedoeld door de Naam die uitleidt, de god die licht roept. In een van zijn brieven vraagt Paulus zich af wat in Gods Naam Gods bedoeling zou kunnen zijn met deze slavenhuiswereld. Wie was Paulus?

‘Ik was een jodenjong uit de Verstrooiing,
ik kon niet joodser: leerling van rabbijnen,
gepokt, gemazeld en besneden in
de rechte uitlegkunst van de Thora.
Ik woedde tegen Jezus en zijn Weg;
ik had hem nooit gezien maar wist het zeker.
De Hogepriester moedigde mij aan.
Ik zou die Jezus-aanhang in Damascus
of waar dan ook vermorzelen. Toen ik
vlakbij Damascus was gebeurde het:
een donderslag uit open hemel sloeg mij
tegen de grond, ik zag verblindend licht,
hoorde een stem: Waarom vervolg je mij?
Ik vroeg: wie ben jij? Antwoord: Ik ben Jezus
die jij vervolgt. Ik wist: dit is mijn dood.

Ik trok naar de Arabische woestijn
en werd een leerling van de grote leegte,
de onverzadigbare dorst, het duurde
drie jaar, ik leerde zwijgen, niets meer hebben,
niet weten, wachten, en soms even zien.

Eens werd ik weggerukt, de hemel in.
Ik hoorde woorden die onspreekbaar zijn,
zag het ondenkbare … ik wou daar blijven,
ontbonden, zijn met hém. Ik keerde terug,
er was een doren in mijn vlees gestoken,
ik leerde kreupel gaan, ik wist voorgoed
dat ik hem deze wereld in moest spreken
maar hoe?’

4.
In zijn brief aan deze ekklesia, hier nu bijeen – en ooit rond het jaar 58 van onze jaartelling bijeen in een zaaltje in Rome, aan de zelfkant van het toenmalige centrum van de wereld – in die brief schrijft hij:

Deze wereld, met al die volkeren die door multinationale giganten worden leeggeplunderd en tot slaven gemaakt, dat is de wereld niet die God bedoeld heeft. En nu kíes ik ervoor, dat is mijn uitgangspunt, mijn beginsel, om naar deze geschonden, lijdende wereld te kijken vanuit de oorspronkelijke bedoeling van God. Ik kies ervoor te denken dat ‘Ik zal’ bezig is een nieuwe wereld ter wereld te brengen; al dat lijden is barensnood en geboortepijn.
Ik, Paulus, kies voor de hoop. Ik denk: wat God van meet af aan, van in-den-beginne-af- aan gewild heeft, licht, goed wijd land, gelijkwaardigheid, dat zal ooit in vervulling gaan. Ik kies dit niet in den blinde, ik denk en hoop niet zomaar wat. Ik denk en hoop dit, omdat ik het ‘geschouwd’ heb in Jezus van Nazaret. Hij is de eerstgeborene van de nieuwe wereld. Dat heb ik ingezien, toen ik door hem geroepen werd; toen ik van vervolger tot volgeling werd.

Paulus heeft gezien hoe Jezus de Naam verheven en geheiligd heeft; hoe hij zich niet gewonnen heeft gegeven aan het slavernijsysteem; hoe hij daarom als slaaf is gekruisigd; en hoe hij, in zijn wanhoop en godverlatenheid, toch het visioen heeft vastgehouden. ‘Jij verlaat mij? En toch, ik laat jòu niet los’. De evangelieschrijver Lukas, leerling van Paulus, heeft dit uitgebeeld door Jezus met zijn laatste adem te laten zeggen: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn geest’.

5. De ‘onzegbare woorden’ die Paulus hoorde toen hij werd weggerukt, de hemel in, waren woorden als die van psalm 91, het antwoord van de Vader, God-Ik zal, woorden als deze:

‘Omdat jij mij gekend hebt bij mijn Naam
antwoordt ik jou:

je komt er door
ik til je er hoog boven uit.

Het touw dat je nekt, maak ik los
en je staat weer, in ere.

Ik geef je de aarde opnieuw
in lengte van dagen.

Dat je mag zien de grote bevrijding
van allen die leven op aarde.’

Sinds de jaren 50, van de eerste eeuw van onze jaartelling, wordt dit ‘opstanding’ genoemd, opstanding uit de dood – ‘ik geef je de aarde opnieuw’.

6.
Een ekklesia, toen en nu: mensen die Jezus herkennen en bezingen als de eerstgeborene van een nieuwe schepping. En hem navolgen – door zelf, op hun paar vierkante meters, nieuw schepping te worden: bij te dragen aan de grote bevrijding, de uittocht uit het slavenhuis.
Evangelieschrijver Lukas noemt zulke mensen ‘kinderen van de opstanding’. Paulus, in zijn brief aan ons en aan de eerste ekklesia van Rome, schrijft dat dit van eeuwigheid onze bestemming is, Gods bedoeling met ons. Al vóór onze geboorte, al in de moederschoot heeft hij ons daartoe bestemd. Dat is de orakeltaal van de liefde, dat kan je alleen maar zingen: zoals jij al van je kind hield toen het nog in je schoot was, zo heeft ‘Ik zal – ik zal er zijn’ ons liefgehad en bedoeld dat wij elkaar zouden bevrijden.

7.
Kleine jongen, wij zullen jou dopen in dit Grote Verhaal van hoop tegen wanhoop, in dit ‘en toch’-verhaal.
Niets is nog zoals het bedoeld is – bedoeld door de Naam die uitleidt, de God die licht roept. Zal het ooit? Nooit zal de hoop uitsterven, op de grote bevrijding van allen die leven op aarde. Nooit, altijd weer plotseling opstaan. Verheven en geheiligd worden zijn grote naam, in deze wereld. Zeg amen, zeg o ja.