Ekklesia. Amsterdam 2 oktober 2016
Ik, de Naam, ik ben de god die jou heb uitgeleid uit het land Egypte, het diensthuis. Het slavenhuis. Het slavernijsysteem. Uitgeleid uit de gangbare slavernij-ideologie en haar praktijken.
Ze hebben hun tenten opgeslagen aan de voet van de berg Horeb, het Sinaï-gebergte. Mozes is de berg op om de twee stenen tafelen die door Gods vinger beschreven zijn, zo staat er, te ontvangen. Toen het volk zag dat Mozes talmde met afdalen van de berg, dromde het samen rondom Aäron. Ze zeiden tot hem: nou, kom op, maak goden voor ons die voor ons uitgaan; want die Mozes, we weten niet wat er met hem gebeurd is (Exodus 32:1). Dan laat Aäron alle gouden oorringen inzamelen, ‘hij perste ze in een gietvorm en maakte daaruit een stierkalf’. De volgende dag is het groot feest: eten, drinken, dansen en seks rondom het beeld. Toen sprak Hij tot Mozes: Daal af en weg, bedorven is dat volk dat jij uit het land Egypte hebt gevoerd.
‘Ik zal niet meetrekken, Ik zou jullie onderweg nog vernietigen.’ Mozes, met zijn zware tong, zijn gestotter (zo wordt hij in het verhaal beschreven – de eerste mens die in het bijbelverhaal namens God spreekt, de eerste verkondiger van de Thora, heeft een spraakgebrek).
Mozes weert zich, spreekt God tegen: ‘Als jouw Aangezicht niet meegaat, doe ons dan niet gaan van hier.’ ‘Aangezicht’ is het woord voor die kant van God die naar mensen is toegewend: zijn bezorgde, ziende, genadige kant, het meest typerende en meest onbegrijpelijke van Hem, dát moet mee, anders gaan we niet weg van hier. Mozes pleit Hem om, God laat zich verbidden, Hij bekeert zich: ‘Ook dit woord dat jij zegt, zal Ik doen.’ Wat zal Hij doen? ‘Ik zal doen voorbijgaan voor jullie ogen al mijn goedheid, en Ik zal uitroepen mijn Naam, wie Ik ben.’
Mozes heeft gevraagd: ‘Maak mij uw wegen bekend, opdat ik zal weten wie Gij zijt.’ Nu dan, zegt God, ‘Ik zal mijn Naam uitroepen in je gezicht, wie Ik ben’, dat betekent: Ik zal je zeggen op welke weg je moet gaan, ‘Ik zal je zeggen hoe je moet leven’.
Er staat op vele plaatsen in het bijbelverhaal dat de Naam over ons is uitgeroepen. Zeggen dat de Naam van God over je is uitgeroepen, betekent: dat je die Naam aanvaardt als je levensbeginsel.
‘Ik de Naam, ik ben de God die jou heb uitgeleid uit het land Egypte, uit het diensthuis.’ Zo luidde de Naam. Hoe luidt dan nu de Naam, na het gouden kalf?
De betekenis van dit bekende kleurige gouden-kalf-tafereel kan ons gemakkelijk ontgaan. De betekenis is grimmig: de Naam van de Bevrijder-God wordt gegeven aan een beeld waarin het tegendeel van alles wat in die Naam besloten ligt, wordt aanbeden. Het ‘gouden kalf’ is het symbool van een systeem waarin wordt afgerekend met de ‘tien woorden van bevrijding’ en opnieuw gekozen wordt voor horigheid, willekeur en het recht van de sterkste. ‘Gouden stierbeelden’ zullen later in de geschiedenis van Israël de symbolen zijn van een religie die het ‘recht’ van koningen om uit te buiten en te onderdrukken, dus roof en terreur, legitimeert. De godsdienst van de Baäls, de onderdrukkers. ‘Het gouden kalf’ betekent: wij willen terug naar ‘Egypte’.
Toen in 1933 Hitler aan de macht kwam en het nationaalsocialistische regime haar ‘Oudgermaanse’ liturgieën vierde, herkende een minderheid, al of niet geschoold in het leerhuis van de Joodse bijbel (ds. Buskens was een van hun woordvoerders), het tafereel van de dans om het gouden kalf. De Joodse schrijver Abel Herzberg schreef over dat regime: ‘Men weet wat er gebeurd is. Alles wat der mensheid sacrosanct geworden was, werd vertrapt. Geen zieke, geen hulpeloze, geen kind, geen wees werd gespaard… Het zijn geen schurken, misdadigers en krankzinnigen geweest, maar gewone mensen die door het nationaalsocialisme zijn meegesleept en soms tot de gruwelijkste wreedheid vervielen. Er was een beroep gedaan op het heidendom in hen dat in ons allen leeft, het bandeloze barbarisme, en, toen dat strookte met hun belang, zongen bijna allen “Heil, sieg Heil”. Als Hitler de Joden de gelegenheid gelaten had om mee te zingen, hadden velen dat gedaan.’
‘Wég. Ik zal niet meegaan, de woestijn door, naar dat land. Ik zou jullie onderweg nog vernietigen.’ En nu: ‘Ik zal doen voorbijgaan voor jullie ogen al mijn goedheid, ik zal uitroepen wie ik ben.’
‘Toen daalde Hij af, en Hij riep: Ik zal er zijn voor jullie van nu af, zoals Ik er voor jullie was vóór dat gouden kalf – Ik zal God voor jullie zijn, erbarmend, genadig, lankmoedig (eindeloos geduldig); ongerechtigheid weersta Ik, ontrouw houd Ik uit, zonde draag Ik weg, als een lam. En al kan Ik het onrecht dat mensen elkaar aandoen, niet ongedaan maken en al moeten de gevolgen gedragen worden tot in het derde en vierde geslacht, mijn liefde-en-trouw zullen duren, doorwerken, tot in het duizendste geslacht.’
Dit zijn de zachte krachten die zeker zullen winnen ‘in ’t eind – dit hoor ik als een innig fluist’ren in mij, zo ’t zweeg, zou alle licht verduisteren’. Deze woorden over God zijn in mensenbreinen opgekomen, in mensentalen overgeleverd, hoe ze ook in swingende praatprogramma’s worden bespot door schrijvers van naam. Dit is de Naam die hier beneden gegeven is aan de hoogst denkbare goedheid in persoon.
Er staat door heel de Schrift dat de Naam over ons is uitgeroepen. Dat is, in één zin, het hele verhaal. Zeggen dat de Naam over je is uitgeroepen, betekent: dat je die Naam aanvaardt als je levensbeginsel, je uitgangspunt, de weg die je gaan wilt – je bent ‘van die richting’. Dat betekent dan: dat je lankmoedig en vol ontferming zou willen leven. Niet vanuit het onrecht dat je is aangedaan. Maar vanuit vergeving: dragend ongerechtigheid, wegdragend zonde.
Maar hoe kan dat? Dat moet je eens proberen te denken vanuit mensen die gemarteld zijn – terwijl wij regelmatig gedetailleerde berichten daarover ontvangen die toch niemand zonder huivering kan lezen. Leven in deze Naam zou zijn: dat niet wraak, niet verbittering, maar vergeving je levensbeginsel is, de grondslag van je denken over deze wereld en van je omgang met mensen.
Maar ook: dat je niet denkt en doet vanuit het kwaad dat je zelf gesticht hebt, alsof dat eeuwig van kracht en onuitroeibaar zou zijn. En dat je niet denkt en doet vanuit de mislukkingen die je deel zijn, of vanuit schaamte en schuldgevoel; dat je al je eigen tekortschieten en dat van anderen niet verrekent in je hoop op de toekomst, zodat er niets overblijft dan cynische passen op de plaats en angst. Dat je dus niet blijft staren op wat vroeger was. En dat je zelfs niet berust in de gedachte dat het heersende economische systeem dat wereldwijd zoveel mensen vernietigt, een onoplosbaar noodlot is. Een ekklesia, deze, en alle vier Amerpodia van de toekomst, zullen plaatsen worden waar de neoliberale economie die leidt tot tweedeling en vervreemding – de hooggezetenen nog hogerop /de neergedrukten dieper in het stof – waar dat ‘samenlevingsmodel’ wordt ontmaskerd als systematische slavernij en waar geprobeerd wordt een andere levensleer te formuleren vanuit het ethisch appèl van de bijbel en elkaar te bemoedigen daarin te geloven en daaraan vorm te geven.
Het bijbelse verhaal over de Naam weet dat het niet tot bevrijding is om niet te vergeven (zoals het ook niet tot bevrijding is om te vergeten). Wroeging en rancune verlammen ons en verduisteren de beelden van liefde en vrede die wij in ons hart omdragen. Mensen aan wie het gegeven wordt het dode gewicht van het verleden achter zich te laten, leren opnieuw zien en kijken, en hervinden de oorspronkelijke zin van het leven. In de taal van de bijbel wordt over zulke mensen gezegd dat zij opnieuw geboren zijn. Zevenmaal opnieuw geboren.
God van Mozes vuren stem Naam onuitspreekbaar, roepend vrijheid die ons voorgaat nacht en dag en dat in een kolom van vuur en wolken – splijt de zee en zaait oases in een woestenij van wereld, hemelbrood en rots vol water, tien lichtwoorden: moord niet lieg niet overspeel niet – God erbarmend rijk aan vriendschap trouw bewarend Aangezicht dat met ons meegaat Ik zal zijn die ik zal zijn.