Amsterdamse Studentenekklesia, 29 april 2007
1.
Zijn we gelukkig? Dat vragen we niet aan elkaar, we vragen hoe is het met je? En het antwoord is nooit ‘slecht’, meestal ‘goed, en met jou?’ Gespannen, ongemakkelijk, lichtgeraakt of diep gekwetst zijn we, melancholiek tot sentimenteel – maar we houden ons in, we houden ons groot – goed, en met jou.
De een is beter voor dit leven toegerust dan de ander. Een gelukkige jeugd geldt als de best mogelijke toerusting voor het leven; maar welke jeugd is volstrekt gelukkig? Vaak pas op latere leeftijd realiseer je je hoe je geleden hebt onder de moeizaam of niet bedwongen spanningen tussen je ouders, of wat je te danken hebt aan de onvoorwaardelijke trouw van je moeder en je vader; dat ze je vertrouwen nooit hebben beschaamd, ze waren er altijd, helemaal – dat komt voor. Het tegendeel komt ook voor.
2.
Gelukkig ben je, als je een beetje met alle tegenstellingen in jezelf kunt leven, en vooral als er een paar mensen zijn die je goed vinden, zoals je bent. Die je aanvaarden. Gelukkig ben je, als het je lukt door je beproevingen heen te groeien – je bent door een zwaar ongeluk getroffen, met blijvende lichamelijke gevolgen, maar niet verbitterd, je geniet van wat er nog mogelijk is.
Hier en daar zie ik mensen die het proberen, moedig – de moed der wanhoop is ook moed. En er zijn mensen, altijd geweest, die van nature minder ‘zwaar’ zijn, opgewekt van aard en van nature tevreden. De woorden ‘gelukkig– ongelukkig’ blijken dikwijls tè eenvoudig, te eenduidig, om onze ingewikkelde levens te typeren, maar er zijn meer woorden in de taal.
3.
Ik denk dat het een belangrijke geluksfactor kan zijn in het leven van mensen, als zij bij iets groters behoren dan bij hun familie, vrienden, kinderen, partner. Horen bij een politieke partij was ooit voor velen een bron van inspiratie, het gaf mensen een wijder horizon, verbond hen met grote evidente doelstellingen. Het nastreven van een politiek ideaal samen met vele anderen, opgenomen zijn in een vredesbeweging, in een vrouwenemancipatiebeweging, was en is nog een gelukkigmakend engagement, dat soms ook opweegt tegen persoonlijke momenten van ongeluk. Zo’n beweging die stroomt en ‘die nooit meer, door niemand, zich inperken laat’. Ooit was het voor mensen in Nederland een geluksfactor dat zij behoorden bij een wereldwijde katholieke kerk, of bij een protestantse geloofsgemeenschap. Het geluk mee te doen, mee te groeien, in een bezield verband – oud woord, maar het duidt nog altijd op een jeugdig jong ideaal: ik wil niet nergens bij horen, ik wil verbonden zijn, ik wil niet gescheiden zijn, afgescheiden, afgezonderd, overgelaten aan mezelf, onvindbaar, weggeraakt, verweg geraakt, vervreemd.
De theoloog Paul Tillich – die in 1933 als docent aan de universiteiten van Berlijn en Frankfurt werd ontslagen vanwege zijn kritiek op het Nationaal Socialisme en naar de Verenigde Staten uitweek, meende dat ‘zonde’ is: de ervaring in gescheidenheid van jezelf en anderen te leven, vervreemd te zijn van het leven zelf. De betekenis die hij aan het woord ‘zonde’ geeft, vind ik ook in het gedicht van de dichteres M. Vasalis.
4.
Stel u voor: de Côte d’Azur. In alle dorpen daar, en langs de zee, staan aan weerszij van de wegen de platanen. Wat een bomen zijn dat; groen-wit gevlekt, dicht lover, de takken naar boven gespreid als witte geweien. Ze lijken op herten die in hun ren naar het water plotseling betoverd zijn, en daar staan ze nu, verstard. Een vrouw van rond de dertig logeerde eens aan die Côte d’Azur, in de buurt van Cannes, en raakte gefascineerd door de platanen. Zij schreef er een gedicht over.
In dat gedicht gebeurt het dat zij zich bewust wordt van haar onbewustheid. Ze is gezond, gelukkig, leeft als in een droom, temidden van wonderen die haar nauwelijks raken, ‘door het verwonderlijkste nauw geraakt’, noemt zij dat. Ze ziet, maar niet echt; is gezegend maar beseft het niet. Op een dag loopt ze dicht langs de zee, tussen de platanen, en beseft haar onbewustheid, en dat zij ‘ver van de werkelijkheid is weggeraakt’. Dat noemt zij dan ‘de enig werkelijke zonde’.
In een woestijn van zon, dicht langs de zee
staan de platanen in een brede allée:
dorstige herten, plotseling betoverd
en in hun ren naar ‘t water star gebleven,
het groene lichaam wit gevlekt, hoornen geloverd,
het wit gewei breed opgeheven.
Langs lopend, te gezond, te naakt
en door een lichte wijn in een soort droom bewegend,
besef ik plotseling de enig werkelijke zonde:
dat ik door het verwonderlijkste nauw geraakt,
zonder besef door het bestaan gezegend
en door de schadelijkste dingen nauw geschonden,
ver van de werkelijkheid ben weggeraakt.
De werkelijkheid waarvan zij besefte ver weg geraakt te zijn, heeft zij in latere gedichten feilloos beschreven: de werkelijkheid van nietige mensen, ‘de idioot in het bad’, kwetsbare en gekwetste kinderen, oude mensen: ‘Ik kwam twee oude mannen tegen/ met dunne halzen en met haperende voet… / eens blinkenden maar nu verdorden.’ En eens, twintig jaar later, toen zij een belangrijke literaire prijs kreeg, sprak zij over ‘het in mij groeiende besef wat een geraffineerd, miljoenen jaren geperfectioneerd instrument wij zijn, en dan te denken wat dat instrument doet, dat het zich zo grof beweegt en uitdrukt en zo globaal, vergeleken met zijn allerhachelijkste positie, en wat er gebeurt als er maar één eiwitmolecuul kromstaat in een chromosoom en een kind leeft z’n leven lang ongelukkig.’
Godendochters zijn we en zonen, gekroond met onzienlijke kronen, in verfijnde lichamen gekleed.
Zo werd ons voorgelezen in een vrije bewerking van psalm 8.
5.
Onbegonnen naam onnoembaar
wie laag of hoog in welke aarde-uithoek wie?
In de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst van psalm 8 staat de Naam die niet uitgesproken wordt, maar die klinkt naar eeuwig en onpeilbaar – onbegonnen naam, onnoembaar wie, onnoembaar jij, wie jij?
Hemel majesteitelijke mantel
fonkelende miriaden –
wie?
Die uit de mond van kinderen
een sterkte bouwt, een burcht van zangen
waar zij hun schenders ontkomen,
Die.
Als ik de hemel schouw,
zon maan sterren daar gewrocht:
wie zijn wij dan
dat aan ons gedacht zou worden,
mens wie ben je dat je wordt geweten.
Godendochters zijn wij en zonen
gekroond met onzienlijke kronen,
in verfijnde lichamen gekleed.
Heel de aarde uitgespreid aan onze voeten
tot in de verste verten.
Psalm 8 vertolkt, bezingt een gelukservaring: het huiverend weten dat er een onbegrijpelijk groot bezield verband is waarin je opgenomen en gekend wordt, het universum van een jij, iemand met een naam. Je kijkt naar de hemel, je ziet hoe behoedzaam en trefzeker de sterren en de maan in de oneindige ruimte zijn aangebracht. Daar sta je – sterrenstelsels hoog boven je uit, en duizelend van flitsen bewustzijn, weet je, durf je te weten dat jij even exact en liefdevol in het heelal bent aangebracht als de maan en de sterren. Wij, het universum en ik, zijn van dezelfde hand.
6.
Dat weten van verbondenheid, van toebehoren aan hemel en aarde en alles – die psalm 8-ervaring – die intuïtie ‘dat aan je gedacht wordt’ (om het voorzichtig uit te drukken) – ‘dat je wordt geweten’, dà t soms even zeker weten: dat is geluk.
Dat je gescheidenheid, je onmacht, je vervreemding, al dat ‘zondige’, niet de laatste waarheid is – misschien wèl jouw laatste woord, maar niet het laatste woord over jou -; dat je gekend bent en omgeven – dieper gekend dan je ooit jezelf kunt kennen – dat is een gelukservaring die in de taal van de psalmen, van de thora van Mozes en de profeten van Jezus en Paulus, ‘genade’ genoemd wordt.
7.
Zonde–en–genade. Die woorden, sleutelwoorden in het profetische- messiaanse verhaal, waarin wij ons bewegen – en zijn, tastend – wat kùnnen wij zijn, wij, met die overgeleverde woorden ‘zonde-en-genade’?
Zonde, schreef Paul Tillich (en ik herkende dat, in mijn eigen bestaan) – zonde is het besef in gescheidenheid van jezelf en anderen te leven; vervreemd te zijn van het leven zelf, in leegte, herkomst en doel verloren. Genade is dat je daar uitgetild wordt; dat je, even, niet meer naar beneden valt – maar naar boven. Paul Tillich schrijft: ‘het is alsof een stem zegt: je bent aanvaard’.
Het profetisch-messiaanse verhaal, over Mozes en Jezus – onze traditie begint, in ballingschap en woestijn met de ervaring van gekend en aanvaard te zijn, opgenomen in een bezield verband, een universum van een jij – wie jij – iemand met een naam, psalm 8-ervaring. Die iemand – jij, Gij, Eeuwige, Ene, Levende, Heer, Godalmachtig – die roept in dat verhaal dat hij ‘er zal zijn, erbarmend, genadig, lankmoedig, vriendschap en trouw, tot in het duizendste geslacht’.
Als wij zingen ‘Er is een woord dat eeuwiglijk zal duren’ – dan bedoelen we dà t woord over genade, vriendschap en trouw tot in het duizendste geslacht. En wie dat woord verstaat, en zich eraan toevertrouwt die is neit meer afgescheiden van zichzelf en anderen – ‘die is niet meer alleen’. Mocht het waar zijn – moge waar worden wat wij zingen.