Toespraak bij de uitvaart van Céline Meulman-Depoortere
Ekklesia, De Rode Hoed. Amsterdam, 8 januari 2017
1.
De taal is vol van dood. In duizenden uitdrukkingen, zinswendingen, verwijzingen, beelden wordt de dood beseft en uitgesproken. Lees het woordenboek, het grote geheugen der mensheid, waarin al onze herinneringen aan leven en sterven zijn opgeslagen. Maar jij bent de taal en de mensheid niet. En als het jou overkomt, dat je weet ‘nog twee maanden’, of ‘geen drie dagen meer’ of ‘nog een paar hoogbejaarde, moeizame jaren’? Daar hebben veel mensen geen taal voor. Niet in zichzelf, niet met elkaar.
Onbegrijpelijk groot en mysterieus, ieder leven; dat wij aan elkaar gegeven zijn, vrouwen en mannen, met kinderen, zonder kinderen, allen tezamen wij, en iedereen ik, zwaar of licht, moeilijk levend of lichtvoetig, ontzagwekkend en nietig, met onze verfijnde kostbare lichamen die ten dode opgeschreven zijn. Je weet niet wat je overkomen kan, maar je gaat ervoor, voor al die levensdagen – en dan?
In dit deel van de wereld dat door het bijbelse verhaal is aangeraakt, diepgaand of vluchtig, maar wel eeuwenlang, leeft nog de cultuur van de dodenherdenking; en zelfs de cultuur van verwachting en hoop die over de afgrond heen reikt.
Op de avond van 1 november worden in zuidelijker landen, in België al, lichtjes op de graven gezet. Op 2 november worden ook in onze streken de graven van kort of lang geleden gestorven geliefden met bloemen geëerd. ‘Allerzielen’ wordt die dag genoemd, sinds de monniken van Cluny in de elfde eeuw hem hebben uitgevonden.
Waar zijn onze doden? Toch niet daar, in die graven? Of wel dáár? Graven zijn heilig, heilige grond, overal. Maar ze geven geen antwoord op de vraag: waar zijn ze gebleven?
Wij zijn gewend aan veel doden tegelijk. Massaal sterven, honderden per dag. De zes miljoen. Nee, zei de joodse schrijver Abel Herzberg, zes miljoen keer één mens.
2.
In zijn gedicht ‘De verdronkenen’ schrijft Gerrit Achterberg – aan zijn vriend Eduard Hoornik en in hem aan iedere lezer:
Misschien weet jij een land van zoveel licht
dat hun verstarring er niet tegen is bestand
en drijven zij daarheen uit ons gezicht.
Ik vind de vraag van Achterberg, met dat schoorvoetende nederige ‘misschien’ openbarender dan de meeste godsdienstige antwoorden. ‘Misschien’ is een woord van hoop-en-vrees, een verlegen glimlach.
En zo is het velen van ons te moede als ons het grote verhaal over een lichtland wordt voorgelezen en toegezongen. Denk je dat het bestaanbaar is, zo’n land? Denk je dat God ‘bestaat’ – welke god? ‘De God voor wie de verdronkenen niet voorgoed verdronken zijn’, ‘de God voor wie de doden leven is’ – het klinkt als een laatste vraag. Ik weet niet of ik dat geloof, ik hoop het, ‘misschien’, ik houd mijn adem in.
3.
Alle dichters van de wereld zeggen maar wat, ook die van de bijbel – soms zet een van hun beelden zich vast in onze geest. Wijd landschap, uitgestrekt omvattend licht, stromend water waar licht op speelt, daarheen zijn ze op weg, de doden. Beelden van ruimte. Maar ieder beeld met een zo dun mogelijk potlood haast onzichtbaar getekend: meer vraag dan antwoord.
‘Een land dat goed en wijd is’, zo luidt de meest geliefde beeldspraak waarin bijbelse profeten-dichters hun meest aardse toekomstverwachting uitdrukten. Zij hoopten op een vervuld aards leven. ‘Als ik toch niet de zekerheid had zijn redding te zien in dit leven op aarde’ – een regel uit psalm 27.
Maar ook komt de gedachte op, en die plant zich voort, dat de God die wij in dit leven ervaren als bevrijder, als schepper van levensruimte – dat deze ondenkbare Eeuwige die mij raakt met zijn woord hier-nu, die tot mij spreekt in mijn geweten… dat deze bekende, vreemde, verre god wiens Naam luidt ‘Ik zal er zijn, voor jou’ – dat die met mijn dood niet ophoudt ‘er te zijn, voor mij’. Mijn dood zal niet het einde zijn van wat wij hebben met elkaar. Maar hoe dan? Dat weet ik niet, ik zal wel zien.
4.
Dus: in het uur van mijn dood, als ik ineenstort als een ruïne, uit elkaar val, zie het maar voor je – als ik sterf, houdt hij niet op er te zijn voor mij? Edward Schillebeeckx heeft eens in een boekdik interview gezegd: ‘Ik wil God niet zien als een onveranderlijke God, maar als eeuwige jeugd – hoe moet je dat uitdrukken? Dat overstijgt onze begrippen. God is ieder ogenblik nieuw. Altijd bron van nieuwe mogelijkheid. Dat geldt met betrekking tot de geschiedenis: God blijft ons overkomen. Ik denk, ook als we dood gaan. Hij is het perspectief op een leven over de dood heen.’
5.
Hij is het visioen van een leven over de dood heen, door de dood heen. Kan ik me dat voorstellen? De meest stoutmoedige, bijna naïef-gedurfde uitleg komt van Paulus, U weet wie ik bedoel: die oerorthodoxe jood die van grote vijand en vervolgens de vriend- leerling laatste apostel werd van Jezus van Nazaret: Paulus, die eenvoudig stelt dat onze vergankelijke lichamen zullen opstaan tot onvergankelijkheid, zoals een graankorrel opstaat in een korenhalm. ‘Ook wat je zaait, moet eerst sterven om tot leven te komen,’ zegt hij laconiek, in zijn brief aan de ekklesia van Korinte, uit het jaar 58 ongeveer van de eerste eeuw.
Zo’n vijftig jaar later worden Jezus van Nazaret in het Johannesevangelie deze woorden in de mond gelegd: ‘Als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen. Maar als hij sterft, brengt hij veel vruchten voort.’ Met die graankorrel bedoelt hij zichzelf. Paulus strekt die beeldspraak naar alle mensen uit: ons tranenlichaam zal vrucht dragen in een onsterfelijk lichaam.
Dat moet wel betekenen: dat alles wat ons overkomt, fysiek en geestelijk, lijden en dood, zaad van toekomst is; alles wat je te leven krijgt, zal mogelijkheid tot meer leven blijken, ja zelfs begin van eeuwig leven.
Hoe een mens op die gedachte komt, weet ik niet. Maar wel dat die gedachte bestaat, en werkt. En voor ontelbaren in een voortgaande geschiedenis van hoop een weg baant door afgronden van pijn en vernedering.
6.
Dat woord ‘lichaam’ betekent niet alleen deze huid vol vlees, bloed en gebeente, maar staat voor ons hele fysieke, materiële leven, met zijn wortels in de aarde, in tijd en ruimte verbonden met andere lichamen. ‘Lichaam’ betekent, in de bijbelse oudoosterse beeldentaal heel de historische context van mijn bestaan, mijn samenleving, mijn landschap, mijn herkomst.
Zou ‘verrijzenis van ons lichaam’ dan misschien betekenen dat, zoals gezaaide, gestorven graankorrels in korenaren zullen opbloeien, heel de context van ons leven, ook onze nu nog onvolgroeide en vaak zo pijnlijke relaties met anderen, zullen opbloeien, door de dood heen? Ook dat hebben ze gedacht, al die mensen van ‘en toch’; ze zagen een nieuwe samenleving, een nieuw verbond tussen mensen, door de dood heen, en een nieuw landschap, een nieuwe aarde.
7.
Het is maar een visioen. Je moet er niet bij zweren, je moet nergens bij zweren. Het is ongelooflijke beeldspraak. Je kunt er mee leven en sterven.
Ik dacht een dorre vlakte te zien.
Volle schoven zie ik, lange halmen, aren
waarin de korrel zwelt –
Dan zal ik leven.
Dan pas? Dan nóg, weer, eindelijk, opnieuw, maar anders. Zoals ik hoorde zingen in de Latijnse liturgie van mijn jeugd, als er een dode werd begraven: ‘Vita mutatur, non tollitur’ – het leven wordt niet weggenomen, het wordt veranderd.