Studentenekklesia, De Nieuwe Liefde. Amsterdam, 11 mei 2014
Ten geleide
In zijn essay Het beroep van de schrijver meent Elias Canetti dat het de taak van de schrijver is ‘de toegang tot de mensen open te houden. (…) Zij zouden in staat moeten zijn om tot iedereen te worden, ook tot de kleinste, de naïefste, de meest machteloze. (…) Men heeft dit proces op verschillende manieren proberen te benoemen; zo wordt er bijvoorbeeld gesproken van inleving of empathie, ikzelf geef de voorkeur aan het meest pretentieuze woord ‘‘gedaanteverandering”.’
Schrijvers, en lezers, moeten niet enkel ‘door mensen heen gaan’, maar ze wórden. Hoe een schrijver in dit beroep kan groeien is te lezen aan de poëzie van Martinus Nijhoff.
Toespraak
Nijhoff debuteerde in 1916 met de bundel De Wandelaar. Hij woont in een spreekwoordelijke ivoren toren; wandelt, toeschouwer, uniek en eenzaam door de straten, als een vreemde, ‘schaduw, mijn schaduw, mijn enige makker’. Hij voelde zich, schreef hij later, ‘gekweld en geheimzinnig vervolgd door een leegte’. Als er sprake is van contact met anderen, een geliefde, schrijft hij over ‘waanzin van woorden, wanhoop van gebaren’. Hij vindt in anderen geen motief tot dichterschap – ‘waarover wil je dat ik schrijf?’ vraagt hij. ‘Ik weet het niet,’ luidt het antwoord.
In een mythologisch verhaal heeft hij beschreven hoe deze impasse in hem doorbroken werd. Dat gebeurde tijdens een nachtelijke ontmoeting, in het hart van zijn stad Den Haag, met de rattenvanger van Hamelen, die legendarisch aanstekelijke muziekmaker die alle kinderen, allen die ongerept en ontvankelijk zijn, achter zich aan krijgt.
Door hem wordt Nijhoff ingewijd in het geheim van een heel anders geaard dichterschap en mens-zijn. In het gesprek met deze mythische figuur wordt hij zich bewust dat hij, om dichter te kunnen zijn, moet leren loskomen van zijn eigen ogen in de spiegel, afdalen uit zijn ivoren toren, en zich laten meevoeren naar waar hij van nature niet gaan wil: naar de menigte, die collectieve ander (‘In ieder mens, hoe ook, wie ook, leeft de gehele massa, in iedere golf golft de hele zee’). De rattenvanger prent hem in wat het betekent om ‘medegevoel’ te hebben; niet als een morele plicht, maar als een aangeboren hartstocht, maak je hem bewust en denk en leef in andermans gevoel. Zo alleen kom je vrij van jezelf. Probeer te veranderen in de mensen die je beschrijft – ‘gedaanteverandering’.
Nijhoff heeft dat gesprek ervaren als een wedergeboorte. Om uit te drukken dat zijn geest herboren is, dat hij is ‘weggewandeld’ uit zichzelf en zijn verleden, vrijgekomen uit wat hij noemt ‘de kunstmatige begrenzing en slavernij van zijn persoonlijkheid’, beschrijft hij zichzelf als ontwakend in een nieuw lichaam.
Niet meer toeschouwer, maar deelnemer en lotgenoot voortaan, zocht Nijhoff een nieuwe woonplaats. Hij schrijft: ‘Ik verhuisde naar een andere stad, waar ik geen sentimentele relaties had, waar niet op elke hoek een herinnering stond, die mij deed leven in de verleden tijd, en ik betrok een volkswoning. Langzamerhand werd het leven draaglijk. Als ik door de volle straten liep, of ‘s avonds voor mijn raam zat, begon de mensenmenigte te ruisen als een rivier. Ik was zo verheugd als de dorstende woestijnreiziger die water hoort.’
Met zijn ‘nieuwe lichaam’, in een nieuwe woonplaats, oefent hij zich in een nieuw dichterschap. Toekijken wordt herkennen, zien-vanuit-de-anderen. Zichzelf eindeloos verminderen, noemt hij dat. In zijn Nieuwe gedichten (1934) tekent hij de omtrekken, de profielen van ‘gewone’ mensen, die hij als toevallige enkelingen in de menigte aantreft: een soldaat die in een kantine een brief zit te schrijven; een kantoorklerk aan zijn schrijfmachine; een kapper, een kelner, passagiers op een pont; een vrouw, voorbijvarend op een trekschuit, psalmen zingend; een huisvrouw die koffie zet; wij mensen. Hij tekent ze met een vast geloof in de verborgen kiemkracht die, meent hij, de trekken van de nieuwe wereld oplichten. Hij schrijft: ‘Wie buiten zichzelf weet te treden, ontmoet terstond een naaste, en wie er dan in slaagt hem lief te krijgen, begint een gestalte te zien, waarvoor men Vergilius of een Evangelist moet zijn, om zelfs zijn omtrekken te durven schetsten.’
In 1935 verscheen van de hand van de historicus Johan Huizinga het beroemde boek In de schaduwen van morgen. Het begint als volgt: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. De feiten overstelpen ons. Wij zien voor oogen, hoe bijna alle dingen, die eenmaal vast en heilig schenen, wankel zijn geworden: waarheid en menschelijkheid, red een recht.’ Dát is vandaag, bijna 80 jaar later, niet anders.
Wanneer hij aan het eind van zijn verhaal zich afvraagt of er toch nog reden tot hoop is, of er ergens tekenen zijn van overleven en toekomst, wijst hij op ‘al degenen die werken en hopen, die zoeken te begrijpen en bereid zijn te dragen.’ Een onschatbaar aantal mensen die de leugen geen toegang geven, en die niet vervallen tot levensmoeheid en vertwijfeling’. Een ‘gemeente’, zegt hij, ‘over de hele wereld verspreid’ – ‘zij zijn niet verbonden door leuzen en teekens, ook niet door religieuze rituelen en belijdenisformules, hun gemeenschap is er een van de geest.’ En wie we ook zijn, en waar we ook vandaan komen, kerkelijk, religieus: we weten wat ‘geest’ betekent: zielskracht, hoop, volharding, ontferming – inleving in elkaar – dat alles wordt ook wel liefde genoemd.
Het is als antwoord op dit boek van Huizinga dat de dichter Martinus Nijhoff de gedichtencyclus Voor dag en dauw geschreven heeft. In een begeleidende ‘Open brief’ schrijft hij: ‘Ik neem uw bewering, dat ge niet pessimist, maar optimist zijt, letterlijk. Ge zijt om het met grote woorden overduidelijk uit te drukken, eer een Jesaja dan een Jeremia. Gij ziet de wereld een woestijn worden en blijft bij deze ondergang vertrouwen op de toekomst.
Nijhoff vervolgt: ‘Op het punt af te rekenen met het oude, heeft de toekomst geen andere overtuiging dan deze: dat zelfs de verfijndste filosofie op het ogenblik een lafheid is. Alleen de daad kan redden. Maar welke daad? Niemand ziet helder. Wij leven in het donker van ‘voor dag en dauw’. Dat is het opschrift dat ge boven de, aan u opgedragen, sonnetten vinden zult.
Ik heb acht menselijke omtrekken getracht te schetsen, zoals zij zich in de morgenschemering gedragen.
Reeds is de werkvrouw aan het werk gegaan.
De poetsmand laat ze in de open voordeur staan.
O, merk hoe luchtiger in huis het wordt!
Zij poetst, buiten, het koperen naambord.
Hoe spiegelend wordt het, hoe smetteloos!
De wildernis zal bloeien als een roos.
Mensen die dóén. En ‘wat ze doen is evident en behoeft geen betoog, geen uitleg. Ze proberen iets te veranderen in de ‘gang van zaken’; proberen omstandigheden, praktijken te veranderen waarin mensen vernederd worden, weggezet, uitgestoten. Ze komen op voor uitgeprocedeerden. Ze willen, om maar iets te noemen, een generaal pardon voor alle vluchtelingkinderen in Nederland. Ze willen het nu, onmiddellijk. En ze willen het ieder jaar wéér.
Het zijn (wij zijn?) ‘beginnende’ mensen; die doen wat ze kunnen. In hen probeerde Nijhoff die ‘over de hele wereld verspreide’ gemeente uit te beelden waarover Huizinga schrijft – mensen die de leugen geen toegang geven, en niet vervallen tot vertwijfeling; die ‘booze dromen’ van zich hebben afgeschud en zijn ‘als pas ontwaakten in een vroege morgen.’ Mensen voor wie de hoogste waarden niet ontwaard zijn, en voor wie misschien zelfs ‘God’ niet dood is?